Home

Hoge Raad, 26-06-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7971 ZC4635, 26478

Hoge Raad, 26-06-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH7971 ZC4635, 26478

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 1991
Datum publicatie
8 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4635
Zaaknummer
26478
Relevante informatie
3.47 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 1988 betreffende de aan hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van negatief f 85.229 onder vermindering van de belasting met investeringsbijdragen ten bedrage van f 907.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar een melkveehouderij en een kaasboerderij te Z. Op 19 april 1984 werden de bedrijfsgebouwen en de inrichting daarvan door brand grotendeels vernietigd.

De brandschade was verzekerd. Hiertoe had belanghebbende bij de naamloze vennootschap A NV (hierna: de verzekeringsmaatschappij) een brandverzekering afgesloten. In de polisvoorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

1.  Wijze van verzekering.

a. Voor gebouwen:

Tenzij uitdrukkelijk anders in de polis is bepaald, geschiedt de verzekering voor bewoonde en in gebruik zijnde gebouwen, met de verplichting tot herbouw. Onder de kosten van herbouw worden verstaan: de kosten die nodig zijn om een gebouw, indien het verloren zou gaan op dezelfde plaats te herbouwen in de staat waarin het zich onmiddellijk voor de ramp bevond. De bestemming van het herbouwde pand moet dezelfde zijn als die van het gebouw dat verloren is gegaan. De min of meer goede staat van het gebouw moet tot grondslag dienen. Is een gebouw naar de innerlijke waarde verzekerd dan wordt onder deze waarde verstaan: de verkoopwaarde van het gebouw, de waarde van de grond daaronder niet begrepen.

De funderingen zijn niet onder de verzekering begrepen, tenzij in de polis het tegenovergestelde is vermeld.

7. Schadevaststelling.

a. Indien een gebouw geheel of gedeeltelijk is afgebrand wordt aan verzekerde een som vergoed als nodig is om het gebouw met inachtneming van het bepaalde in artikel 1a te herstellen, verminderd met de waarde van de restanten, berekend op basis van herbouw, voor zover deze daartoe kunnen dienen.

b. A NV kan ontheffing verlenen van de verplichting tot herbouw en zal dan de schade afwikkelen op basis van innerlijke waarde, vast te stellen met inachtneming van het bepaalde in punt c.

c. De taxatie zal voor roerende goederen moeten aangeven het verschil tussen de waarde welke het verzekerde onmiddellijk voor de brand en die welke het onmiddellijk na de brand heeft. De beide waarden moeten tevens uit de taxatie blijken.

In de door belanghebbende afgesloten brandverzekering is geen ontheffing van de in artikel 1a genoemde verplichting tot herbouw opgenomen. De op basis van deze verplichting bepaalde uitkering van de verzekeringsmaatschappij ter zake van de brandschade aan de bedrijfsgebouwen bedroeg f 414.642, welk bedrag aan belanghebbende is uitgekeerd. Een uitkering op basis van de in punt 7 b van de polisvoorwaarden bedoelde innerlijke waarde zou ongeveer 60% van f 414.642 ofwel f 248.785 hebben bedragen.

Belanghebbende is in het onderhavige jaar tot een bedrag van f 228.384 verplichtingen aangegaan ten behoeve van de herbouw van de bedrijfsgebouwen, te weten een loopstal en een verkoopruimte.

In zijn aangifte inkomstenbelasting 1984 heeft belanghebbende ter zake van deze verplichtingen - naast een niet in geschil zijnde investeringsbijdrage van f 907 - een investeringsbijdrage verzocht van f 39.396. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur laatstgenoemde investeringsbijdrage geweigerd'.

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

'Tussen partijen is in geschil of en zo ja, tot welk bedrag aan belanghebbende ter zake van de uitgaven voor de herbouw van de bedrijfsgebouwen een investeringsbijdrage kan worden verleend.

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de pleitnota.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende gesteld: De herbouwverplichting wordt in de agrarische sector vrijwel altijd in de polisvoorwaarden opgenomen. De verzekeringsmaatschappij heeft nog nooit meegemaakt dat vanwege de herbouwverplichting een investeringsbijdrage is geweigerd. Belanghebbende kent een collega die wel een investeringsbijdrage heeft verkregen, doch niet bekend is of de polisvoorwaarden gelijkluidend waren aan die van belanghebbende. Ter zake wordt geen beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

4.3. De inspecteur heeft ter zitting het volgende aan zijn stellingen toegevoegd:

Ter inspectie zijn geen gevallen bekend waarin eveneens in de polisvoorwaarden een herbouwverplichting was opgenomen. Indien de herbouwverplichting niet in de polisvoorwaarden is opgenomen, wordt een investeringsbijdrage verleend.

In het vertoogschrift wordt primair gesteld dat de uitkering door de verzekeringsmaatschappij is gedaan ten behoeve van de herbouw; tussen uitkering en herbouw bestaat een onlosmakelijk verband. Subsidiair wordt gesteld dat het gedeelte van de uitkering uitgaande boven de innerlijke waarde is bestemd voor de herbouw.

De investeringsbijdrage voor het resterende gedeelte dient met f 907 te worden vermeerderd wegens een niet in geschil zijnde investeringsbijdrage.

Het belastbare inkomen dient in ieder geval op een negatief bedrag te worden vastgesteld'.

Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:

'5.1. Artikel 61a, lid 1, laatste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaalt dat onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingskosten te dier zake, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken. Uit de sub factis weergegeven polisvoorwaarden blijkt dat in beginsel de omvang van de uitkering van de verzekeringsmaatschappij wordt bepaald op basis van de verplichting tot herbouw van de gebouwen, tenzij de verzekeringsmaatschappij van deze verplichting ontheffing heeft verleend, in welk geval de omvang van de uitkering wordt bepaald op basis van de innerlijke waarde, zijnde de verkoopwaarde naar de staat van de gebouwen direct voor de brand. Belanghebbende heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de verzekeringsmaatschappij, als een verzekerde uitkering naar de innerlijke waarde wenst, vrijwel altijd ontheffing van de herbouwverplichting verleent.

5.2. Uit het vorenoverwogene volgt naar 's Hofs oordeel dat belanghebbende in geval van gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bedrijfsgebouwen door brand of een daarmee in de polis gelijkgestelde calamiteit ten minste aanspraak kan maken op een uitkering op basis van de innerlijke waarde en dat een uitkering op basis van de herbouwverplichting slechts volgt, indien de gebouwen worden herbouwd.

De primaire stelling van de inspecteur dat de verplichtingen ten gevolge van de uitkering van de verzekeringsmaatschappij op basis van de herbouwverplichting geheel niet op belanghebbende drukken, dient derhalve te worden verworpen, nu kennelijk de uitkering tot het bedrag van de innerlijke waarde wordt verkregen in verband met de vernietiging van de bedrijfsgebouwen.

Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de polisvoorwaarden, niet gesteld kan worden dat boven het bedrag van de uitkering op basis van de innerlijke waarde de verplichtingen ter zake van de herbouw van de bedrijfsgebouwen op belanghebbende drukken in de zin van voormelde wetsbepaling, nu het gedeelte van de uitkering boven die innerlijke waarde slechts kan worden verkregen indien herbouw van de gebouwen volgt.

5.3. Vaststaat dat de verzekeringsmaatschappij op basis van de herbouwverplichting aan belanghebbende een bedrag van f 414.642 ter zake van de brandschade aan de bedrijfsgebouwen heeft uitgekeerd en dat de uitkering op basis van de innerlijke waarde ongeveer 60% van f 414.642 ofwel f 248.785 zou hebben bedragen. Vaststaat voorts dat belanghebbende in het jaar 1984 tot een bedrag van f 228.384 verplichtingen is aangegaan ter zake van de herbouw van de bedrijfsgebouwen.

Uit hetgeen onder 5.2 is overwogen volgt dat deze verplichtingen tot een bedrag van f 414.642 - f 248.785 ofwel f 165.857 niet op belanghebbende drukken.

Belanghebbende kan ter zake van een bedrag van f 228.384 - f 165.857 ofwel f 62.527 aanspraak maken op een investeringsbijdrage, welke alsdan in totaal een bedrag beloopt van:

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van nihil met inachtneming van een investeringsbijdrage van f 12.370.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie voorgesteld:

'Schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 61a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, door ten onrechte te overwegen dat, gelet op de in casu van toepassing zijnde polisvoorwaarden, niet gesteld kan worden dat boven het bedrag van de uitkering op basis van de innerlijke waarde, de verplichtingen ter zake van de herbouw van de bedrijfsgebouwen op belanghebbende drukken in de zin van voormelde wetsbepaling, omdat het gedeelte van de uitkering boven die innerlijke waarde slechts kan worden verkregen indien herbouw van de gebouwen volgt.

Ter toelichting van het cassatiemiddel merk ik het volgende op.

Op grond van artikel 61a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, wordt ter zake van het investeren in bedrijfsmiddelen een deel van het investeringsbedrag als investeringsbijdrage aangemerkt. Blijkens de slotzin van bedoeld artikel wordt onder investeren verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingskosten te dier zake, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken.

Belanghebbende ontving in 1984 ter zake van brandschade aan de bedrijfsgebouwen een bedrag van f 414.642. Dit bedrag werd bepaald op basis van de herbouwwaarde van de vernietigde bedrijfsgebouwen en werd uitgekeerd omdat daadwerkelijk tot herbouw werd overgegaan. Zou herbouw niet hebben plaatsgevonden, dan was, indien ontheffing van de herbouwverplichting zou zijn verleend, de uitkering bepaald op basis van de innerlijke waarde van de bedrijfsgebouwen, zijnde de verkoopwaarde van de bedrijfsgebouwen vlak voordat zij door brand vernietigd werden. De innerlijke waarde werd in casu bepaald op f 248.785. In de praktijk wordt vrijwel altijd ontheffing van de herbouwverplichting verleend, zodat bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de verzekerde objecten ten minste aanspraak bestaat op een uitkering naar de innerlijke waarde en uitkering naar de herbouwwaarde slechts volgt bij daadwerkelijke herbouw. Het Gerechtshof concludeert uit het voorgaande ten onrechte dat het verschil tussen de innerlijke waarde en de herbouwwaarde, voor zover dit verschil tot uitkering komt, ter bepaling van de op de voet van meergenoemd wetsartikel te verlenen investeringsbijdragen in mindering moet worden gebracht op de uitgaven tot herstel van de betreffende objecten, omdat voor dit verschil bedoelde uitgaven niet op de belastingplichtige zouden drukken zoals door genoemd wetsartikel wordt vereist.

Naar mijn mening heeft de in de polisvoorwaarden opgenomen herbouwverplichting uitsluitend betekenis voor het op de juiste wijze vaststellen van de geleden schade. Bij voortzetting van het bedrijf bestond de schade voor belanghebbende uit de uitgaven die hij moest plegen om zijn bedrijfsgebouwen terug te brengen naar de staat van vlak voor de brand. Zou belanghebbende zijn bedrijf niet hebben voortgezet, dan zou zijn schade uitsluitend bestaan hebben uit het verlies van de verkoopwaarde van de bedrijfsgebouwen naar de staat van vlak voor de brand. Om te kunnen komen tot een uitkering van het juiste schadebedrag is het opnemen van een herbouwverplichting in de polisvoorwaarden dan ook noodzakelijk. Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de gehele in casu verkregen uitkering ad f 414.642 direct verband houdt met de schade geleden door vernietiging van de gebouwen, en niet gedeeltelijk in mindering op de herbouwuitgaven dient te worden gebracht ter bepaling van de op de voet van artikel 61a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te verlenen investeringsbijdragen'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Verburg heeft op 3 december 1990 geconcludeerd tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en tot verwijzing van het geding.

4. Beoordeling van het middel van cassatie

5. Beslissing