Home

Hoge Raad, 26-06-1991, ZC4640, 27395

Hoge Raad, 26-06-1991, ZC4640, 27395

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4640
Zaaknummer
27395
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 33, 33 SW (oud)

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X wonende te Z (Argentinië) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1989 betreffende de aan haar ter zake van de hierna vermelde verkrijging (voor het jaar 1988) opgelegde aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging van f 89.023 uit in een na te melden kwijtschelding besloten liggende schenking, gedaan door Y, een aanslag in het recht van schenking opgelegd ten bedrage van f 26.525. Die aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

2.2. Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

1. Op 30 maart 1987 overleed op 90-jarige leeftijd A (hierna: erflaatster). Ingevolge haar testament van 28 april 1983 waren de enige erfgenamen van haar nalatenschap haar beide dochters, tevens enige kinderen, X (belanghebbende) uit haar eerste huwelijk en Y uit haar tweede huwelijk.

2. Erflaatster had bij haar testament, voor zover te dezen van belang, als volgt beschikt:

'Onder uitdrukkelijke verklaring, dat mijn beide dochters mij even lief zijn en ik haar elk even toegenegen ben bij het maken van deze, mijn uiterste wilsbeschikkingen, benoem ik onder de last van mijn overige uiterste wilsbeschikkingen, uit overweging van billijkheid tot mijn enige erfgenamen:

voor een/derde gedeelte mijn dochter X ... voor twee/derde gedeelte mijn dochter Y ...'.

3. In de onderhandse akte van partiële scheiding en deling van 18/19 september 1987 verklaarden beide dochters dat ieder van haar een gelijk aantal effecten werd toebedeeld en dat X wegens overbedeling 1/6 van de waarde van het haar toebedeelde, uitmakende een bedrag van f 77.735,67, verschuldigd was aan haar zuster.

4. In de onderhandse akte van kwijtschelding van 19 september/7 oktober 1987 verklaarde Y dat zij zich door de ongelijke verdeling jegens haar zuster bezwaard zou voelen bij uitvoering van het testament van haar moeder en het als een morele plicht jegens haar zuster heeft ervaren om de nalatenschap tussen de beide dochters, in afwijking van het testament van haar moeder, geheel gelijkelijk te verdelen, en dat zij deze verplichting uit moraal en fatsoen wenste na te komen bij de afwikkeling van de nalatenschap, zodanig, dat uiteindelijk alle activa en passiva, rechten en kosten gelijkelijk zouden worden verkregen respectievelijk gedragen. In dezelfde akte verklaarde X dat zij begrip had voor het standpunt van haar zuster en bereid was aan deze wijze van afwikkeling mede te werken om haar zuster de gelegenheid te bieden de door haar nagestreefde gelijkheid te kunnen effectueren.

Beiden verklaarden dat zij waren overeengekomen dat Y de vordering wegens overbedeling ad f 77.735,67 ter gedeeltelijke voldoening aan haar verplichting uit moraal en fatsoen, als bedoeld in artikel 33, lid 1, sub 12, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet), kwijtschold aan X die dit deswege aanvaardde.

5. De inspecteur heeft het beroep op de vrijstelling van artikel 33, lid 1, aanhef en sub 12, van de Wet afgewezen en ter zake van de kwijtschelding van de vordering aan schenkingsrecht geheven een bedrag van f 26.525, ervan uitgaande dat de schenkingsrechten voor rekening van de schenkster kwamen.

6. In een verklaring, gedagtekend 14 maart 1988, schreef Y onder meer dat het nagelaten vermogen geheel afkomstig was van de ouders van erflaatster, dat geen onevenredige bevoordeling van een dochter heeft plaatsgevonden tijdens het leven van moeder, en dat zij en haar zuster ieder financieel onafhankelijk zijn.

Ze schreef voorts dat een afschrift van een eerder testament van erflaatster, gedagtekend 14 augustus 1973, een gelijkluidende erfstellingsbepaling bevatte als het testament van 28 april 1983, behoudens de erfstelling zelf die aan haar zuster tweederde gedeelte gaf en aan haar eenderde gedeelte. Y verklaarde verder:

'Ik heb ... in de loop der jaren heel wat ruzietjes en onenigheden met mijn moeder gehad en onze verstandhouding had duidelijk zijn 'ups' en 'downs'. Ik herinner mij dat er inderdaad in 1973 een geweldige ruzie geweest is. Mijn moeder heeft toen, zij woonde op dat moment in P in Spanje, drie maanden lang niets van zich laten horen ... In P heeft mijn moeder enige jaren gewoond. In de loop van 1974 begon zij zich daar eenzaam te voelen, zij was er niet gelukkig meer. Zij heeft toen aan mijn zuster in Argentinië een brief geschreven met de vraag of zij bij haar in Argentinië mocht komen wonen. Mijn zuster was bezig met een verhuizing van een huis in een voorstad van Q naar een flatje in de stad en zij heeft moeten antwoorden dat zij haar op dat moment niet te logeren kon hebben. Dit speelde zich af in de laatste maanden van 1974 ... In het voorjaar van 1975 ... ontving ik ... de mededeling dat mijn moeder volledig in de war was. Mijn moeder is toen ... naar Nederland overgebracht, waar zij onmiddellijk werd opgenomen in de psychiatrische inrichting B te R, waar zij een aantal maanden geweest is. Mijn zuster is onmiddellijk uit Argentinië overgekomen, maar mijn moeder wilde haar niet zien. Het was uitermate tragisch, mijn zuster is ongeveer een maand in Nederland gebleven, zij heeft mijn moeder elke dag in de inrichting opgezocht maar mijn moeder negeerde haar steeds volledig en deed of zij haar niet kende. Tezelfdertijd kon ik gewoon met mijn moeder praten en zij wist heel goed wie ik was. Het is duidelijk dat mijn moeder het mijn zuster heel erg kwalijk heeft genomen dat haar verzoek om naar Argentinië te mogen komen negatief beantwoord was. Deze negatieve gevoelens ten opzichte van mijn zuster zijn, ik heb het zelf kunnen constateren, nooit meer verdwenen, vooral wanneer zij weer meer in de war was.'

7. In een verklaring, gedagtekend 24 augustus 1988, schreef X dat zij in 1974 een maand bij haar moeder in P verblijf had gehouden en dat zij, vernemende dat haar moeder de wens had om aan haar tweederde gedeelte van haar vermogen na te laten, er op had aangedrongen geen verschil tussen beide dochters te maken.

2.3. Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:

In geschil is of de kwijtschelding van de vordering uit overbedeling een voldoening is aan een verplichting, welke enkel berust op de voorschriften van de moraal of het fatsoen, zodat de vrijstelling van artikel 33, lid 1, aanhef en sub 12, van de Wet toepasselijk is.

2.4. Het Hof heeft voor de standpunten van partijen verwezen naar de stukken van het geding en de pleitnota van belanghebbende en vermeld dat partijen ter zitting bij haar standpunten hebben gepersisteerd.

2.5. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

1. Ingevolge artikel 33, lid 1, aanhef en sub 12, van de Wet is vrijgesteld van het recht van schenking, hetgeen wordt verkregen, indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een verplichting, welke enkel berust op de voorschriften van de moraal of het fatsoen. Daarvan is sprake indien de omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen nakoming van die verplichting zo dringend maken dat degeen tegenover wie zulk een verplichting bestaat de nakoming daarvan als een aan hem toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare prestatie kan worden beschouwd.

2. Blijkens haar verklaring gevoelde Y een dringende morele verplichting jegens haar zuster om haar erfdelen gelijk te maken. Belanghebbende op haar beurt verklaarde een gelijkmaking te beschouwen als een handelwijze waarop zij moraliter aanspraak maakte. Het Hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de oprechtheid van deze gevoelens. De vraag of aan het onder 1 omschreven criterium is voldaan dient echter niet te worden getoetst aan de subjectieve opvattingen van de daarbij betrokken personen omtrent de mate van dringendheid van de verplichting, maar aan hetgeen naar maatschappelijke opvattingen het geval is.

Daarbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat het in het algemeen aan een erflater toekomt te beslissen wie de erfgenamen zullen zijn van zijn nalatenschap en voor welk gedeelte en dat erfgenamen in het algemeen de uiterste wil van een erflater dienen te respecteren. In casu geldt dat erflaatster tweederde gedeelte van haar nalatenschap wilde vermaken aan de ene dochter en eenderde gedeelte aan de andere. De verklaring van Y over de relaties tussen moeder en elk van de dochters maakt voor het Hof aannemelijk dat de ongelijke verdeling van de nalatenschap niet op willekeur berustte. Naar maatschappelijke opvattingen bestond er naar het oordeel van het Hof dan ook geen reden om de uiterste wil van erflaatster niet te respecteren.

3. Het Hof is van oordeel dat hoewel beide dochters van erflaatster gelijk delen als een dringende morele plicht en aanspraak ervoeren, haar plicht om erflaatsters laatste wil te respecteren verhindert dat voor Y naar algemeen gangbare opvattingen een zo dringende verplichting van moraal of fatsoen bestond om haar erfdelen gelijk te maken dat belanghebbende nakoming daarvan als een haar toekomende, zij het rechtens niet afdwingbare prestatie kon beschouwen. Door de kwijtschelding van de vordering uit overbedeling op haar zuster heeft Y niet voldaan aan een verplichting welke enkel berustte op de voorschriften van de moraal of het fatsoen, zoals bedoeld in artikel 33, lid 1, sub 12, van de Wet.

Het beroep is niet gegrond.

2.5. Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel tot cassatie aangevoerd:

Belanghebbende is van mening, dat gemelde uitspraak van het Gerechtshof niet in stand kan blijven op de gronden omschreven in artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie, met name wegens schending van het recht en verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving nietigheid met zich medebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en recht gedaan als omschreven in zijn beschikking waarvan beroep, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, zowel zelfstandig als in onderling verband te lezen redenen:

I. Ten onrechte en in strijd met het recht heeft het Hof zich bij zijn uitleg van het bepaalde in artikel 33 sub 12 (eerste volzin) der Successiewet 1956 beperkt tot een letterlijk weergeven van de omschrijving van het begrip natuurlijke verbintenis, gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1953, NJ 1953, 640, zonder ook maar enige aandacht te schenken aan de evolutieve uitleg van deze bepaling, zoals deze thans wordt verstaan in de doctrine en in recente jurisprudentie.

Wat de doctrine betreft moge ik wijzen op:

- Houwing, annotatie van de Hoge Raad 30 december 1953, NJ 1954, 241;

- Polak, WPNR 4681/83;

- Schuttevaer, 'Schenking volgens BW en NBW', p. 112 en in 'De Nederlandse Successiewetgeving', p. 160;

- Van Mens, 'Schenking' (1985), p. 131;

- Kleijn, annotatie van de Hoge Raad 9 juni 1982 (pleegdochter-arrest), hierna genoemd.

Wat de jurisprudentie betreft wordt te dezen een beroep gedaan op laatstgemeld arrest van de Hoge Raad, PW 18.976, BNB 1982, 254 en na verwijzing in deze op de uitspraak van het Hof te 's-Gravenhage van 17 maart 1983, PW 19.123, BNB 1984, 277, waaruit onmiskenbaar van een ruimere uitleg van artikel 33 sub 12 (eerste volzin) SW blijkt, een lijn die reeds te onderkennen viel in PW 13 096 en in de uitspraak van het Hof Leeuwarden van 20 februari 1961, PW 17.325, BNB 1961, 333.

II. Ten onrechte en in strijd met het recht heeft het Hof sub 5.2 van zijn uitspraak overwogen 'dat erfgenamen in het algemeen de uiterste wil van een erflater dienen te respecteren'. Deze overweging faalt, daar een zodanige regel in ons recht niet bestaat.

Op de eerste plaats is deze uitspraak strijdig met het recht van erfgenamen op een wettelijk erfdeel, indien de erflater dit in zijn uiterste wil heeft verkort en met name met het keuzerecht, dat in artikel 965 BW aan de erfgenaamlegitimarissen wordt gegeven. Voorts is aan iedere erfgenaam dwingend-rechtelijk de bevoegdheid toegekend een erfenis of erfdeel te aanvaarden of te verwerpen (artikelen 1090 e.v. BW). Hetzelfde geldt voor legatarissen en lastbevoordeelden. Ten slotte zijn de erfgenamen geheel vrij in onderling overleg, casu quo zoals hier, ter voldoening aan een door beide partijen ervaren dringende morele verplichting respectievelijk aanspraak, de nalatenschap - afgezien van succesierechtelijke gevolgen - naar eigen inzicht en in afwijking van de uiterste wil af te wikkelen, gelijk ook in casu is geschied.

Voorts erkent het Hof in dit onderdeel, dat er in casu 'een dringende morele verplichting' van Y bestond zo te handelen jegens belanghebbende, waarbij eveneens wordt erkend dat belanghebbende harerzijds 'moraliter' aanspraak kon maken. De slotzin van dit onderdeel ('Naar maatschappelijke opvattingen ... t/m respecteren') lijkt dan een conclusie van 's Hofs motivering te bevatten, welke echter gezien het hiervoor in dit onderdeel betoogde faalt. Er blijft dan over, dat het Hof de opvattingen van partijen 'subjectief' noemt. Echter ook subjectieve opvattingen kunnen objectief respect verdienen en aldus opgaan in maatschappelijke opvattingen.

Uit dit alles blijkt, dat 's Hofs overwegingen in deze falen en derhalve de uitspraak niet kunnen dragen.

III. Ten onrechte en in strijd met het recht licht het Hof slechts enkele fragmenten uit de als bijlage 8 bij de 'Nadere toelichting op het beroepschrift' de dato 25 november 1988 in het geding gebrachte Verklaring van Y de dato 14 maart 1988, zonder daarbij aandacht te schenken aan andere essentiële passages uit deze verklaring, waarvan met name van groot gewicht zijn de volgende fragmenten:

a. op p. 2: 'Bij de door mijn moeder nagelaten stukken vond ik een afschrift van een eerder testament de dato 14 Augustus 1973. De tekst van de erfstellingsbepaling van dat testament was letterlijk gelijk aan de tekst van het testament van 1983, behoudens de erfstelling zelf, die aan mijn zuster twee/derde gedeelte gaf en aan mij een/derde gedeelte.

Het gegeven van deze beide testamenten met een identieke argumentatie 'even lief ... even toegenegen ... uit overweging van billijkheid' gevolgd door een tegengestelde conclusie is bevreemdend. Dit klemt te meer daar er, zoals reeds vermeld, geen financiële redenen waren om een ongelijke verdeling te motiveren en de daarbij vermelde overwegingen in 1973 en 1983 gelijkelijk golden';

b. op p. 3: 'Uit wat ik hierboven beschreven heb is het duidelijk dat mijn moeder met haar testamenten, afhankelijk van haar gemoedstoestand, de dochter bevoordeelde die op dat moment haar voorkeur had. Men zou het ook zo kunnen stellen dat de andere dochter als het ware bestraft werd. Wanneer ik bij deze willekeurige handelwijze in overweging neem in de eerste plaats haar leeftijd (zij is geboren in 1897) en in de tweede plaats het feit dat zij in de afgelopen vijftien jaren psychisch zeer onevenwichtig was dan kan ik alleen maar tot de conclusie komen dat het volledig gerechtvaardigd is wanneer ik mijn zo diep gevoelde verplichting van een gelijke verdeling van de nalatenschap laat prevaleren boven de inhoud van het testament.

Met betrekking tot de in de vorige alinea gestelde 'bestraffing van de andere dochter' wil ik graag nog onderstrepen dat het voor mij moreel onaanvaardbaar is daarvan te profiteren, respectievelijk te moeten profiteren. Hoewel dit punt in zekere zin inherent is aan mijn morele uitgangspunt van de gelijke verdeling lijkt het mij toch goed ook op dit aspect te wijzen'.

c. voorts op p. 3/4: 'Het moge duidelijk zijn dat ik mijn besluit te dezen geenszins uitzonderlijk vind, integendeel, ik ben er van overtuigd dat ieder weldenkend mens in soortgelijke omstandigheden hetzelfde zou doen.

Ten slotte nog dit: de gelijkheid voor mijn zuster door half-half te verdelen is voor mij uitdrukkelijk geen schenking, maar het voldoen aan een plicht zo te handelen; mijn zuster aanvaardt dit in dezelfde geest, ook in haar gedachtengang is het geen schenking, daar is ook voor haar geen enkele reden voor'.

Het zijn juist deze passages, die de betekenis van de laatste uiterste wil van erflaatster in een geheel ander daglicht plaatsen en een dwingende reden voor de beide erfgenamen vormden te handelen gelijk zij deden.

Juist door de beperkte selectie, die het Hof uit deze verklaring ten onrechte maakte, is de uitspraak van het Hof onvoldoende met redenen omkleed.

3.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van het middel

5. Beslissing