Home

Hoge Raad, 23-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8126 ZC4741, 27053

Hoge Raad, 23-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8126 ZC4741, 27053

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 1989 betreffende na te melden aan X Coöperatieve Vereniging te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1978 tot en met 31 december 1983 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 123.037 aan enkelvoudige belasting en f 12.303 aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft vernietigd, de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 64.023,61 aan enkelvoudige belasting en f 51.678,87 aan verhoging, en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot op f 5.167,88. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden en daarbij voor zover het betreft de beslissing omtrent de verhoging een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

De Staatssecretaris heeft, na in de gelegenheid te zijn gesteld van zijn gevoelen daaromtrent te doen blijken, dit beroep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 17 juli 1990 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende verricht als ondernemer prestaties die voor een deel van omzetbelasting vrijgesteld zijn en voor het overige aan omzetbelasting onderworpen zijn. De uit deze activiteiten voortvloeiende middelen zijn belegd in onroerend goed, aandelen en banktegoeden. Van de activiteiten van belanghebbende zijn vrijgesteld van omzetbelasting verzekeringen, verhuur van onroerend goed zonder optie en verstrekken van leningen. Belast met omzetbelasting zijn verhuur van onroerend goed met optie, in gebruik nemen voor vrijgestelde doeleinden van in opdracht vervaardigd onroerend goed op eigen grond, en verkopen van drukwerk. Voor de toerekening aan de belaste en de vrijgestelde omzet van de voorbelasting op de directe beleggingskosten en de algemene kosten heeft belanghebbende steeds de vergoedingen inzake interne leveringen als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bij de belaste omzet geteld.

3.2. Het Hof heeft gelet op de bewoordingen van artikel 11, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, geoordeeld dat bij toepassing van die bepaling rekening moet worden gehouden met de vergoedingen voor leveringen als zijn bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet.

3.3. Het eerste middel bestrijdt dit oordeel uitgaande van de opvatting dat de zogenaamde integratieheffing, die een interne levering treft ten einde verstoring van concurrentieverhoudingen tegen te gaan, van een ander orde is dan de overige prestaties die de ondernemer - bijvoorbeeld met dat goed - verricht.

Deze opvatting vindt evenwel geen steun in het recht.

Evenmin komt betekenis toe aan de omstandigheid dat bij resolutie is goedgekeurd dat bij het berekenen van de in artikel 8, lid 4, van de Wet omschreven vergoeding het aan genoemde leveringen toe te rekenen deel van de constante algemene kosten niet behoeft te worden meegenomen.

Het eerste middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3.4. Met betrekking tot de bouw van een noodtrappenhuis heeft het Hof geoordeeld dat deze geen zelfstandig onroerend goed heeft doen ontstaan en evenmin een deel van een onroerend goed dat binnen dat onroerend goed als geheel een zekere zelfstandigheid heeft, zodat geen sprake is van een oplevering van een vervaardigd goed in de zin van artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet. Het Hof heeft vervolgens, aangezien noch van een levering in de zin van letter f van genoemd artikel 3, lid 1, noch van een levering als bedoeld in de andere letters van dat artikeldeel sprake is, de bouw van het noodtrappenhuis gekwalificeerd als een jegens belanghebbende verrichte dienst.

Het tweede middel strekt ten betoge dat de bouw van het noodtrappenhuis heeft geleid tot de oplevering van een vervaardigd goed, en wel een goed in onroerende staat, zodat sprake is van een levering van een onroerend goed. In 's Hofs oordeel dat het noodtrappenhuis niet enige zelfstandigheid bezit, ligt evenwel besloten dat - anders dan het middel aanvoert - het noodtrappenhuis ook tijdens de bouw niet enige zelfstandigheid bezat. Vermeld oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Uit 's Hofs oordeel vloeit voort dat ook artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet, niet van toepassing is. Ook het tweede middel faalt derhalve. 

4. Beoordeling van belanghebbendes beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

5. Beslissing