Home

Hoge Raad, 30-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8167 ZC4756, 27215

Hoge Raad, 30-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8167 ZC4756, 27215

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4756
Zaaknummer
27215
Relevante informatie
1.7 IB, 3.100 IB, 3.124 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 december 1989 betreffende de aan thans wijlen X te Z voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan erflater is voor het jaar 1983 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 147.377, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Erflater is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 20.702. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De erfgenamen van erflater hebben een vertoogschrift ingediend. Zij hebben dit doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 21 december 1990 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld.

De echtgenote van erflater heeft met ingang van 1 december 1968 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule gesloten. Bij de expiratie van deze polis op 1 december 1983 is het tot uitkering komende kapitaal aangewend voor twee verzekeringen:

I. Een verzekering op het leven van AX, zoon van erflater, geboren 28 augustus 1958. De ingangsdatum is 1 december 1983 en de einddatum is uiterlijk 1 december 1993. Verzekerd is een rente van f 8.463 per jaar.

II. Een verzekering op het leven van BX, dochter van erflater, geboren 2 december 1951. De ingangsdatum is 1 december 1983 en de einddatum is uiterlijk 1 december 1993. Verzekerd is een rente van f 8.471 per jaar.

Het overlijdensrisico met betrekking tot verzekering I bedraagt gezien de duur van de verzekering en de leeftijd van de verzekerde 0,94%; bij verzekering II bedraagt dat risico 1,07%.

De waarde van het per 1 december 1983 tot uitkering komende kapitaal bedroeg f 124.562.

3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of door het verstrekken van de rechten op de twee reeksen uitkeringen uitvoering is gegeven aan de lijfrenteclausule. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de verstrekte rechten lijfrenten zijn in de zin van artikel 25, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. De klacht strekt in de eerste plaats ertoe te betogen dat geen sprake is van lijfrenten omdat de kans dat de verzekerden voor het einde van de maximale uitkeringstermijn komen te overlijden verwaarloosbaar gering is. Terecht gaat de klacht daarbij ervan uit dat bij een van een leven afhankelijke reeks uitkeringen de omvang van het overlijdensrisico gedurende de maximale looptijd van die uitkeringen beslissend is voor het antwoord op de vraag of de voorwaarde van het in leven zijn van de verzekerde voor de verplichting tot het doen van de uitkeringen door de verzekeraar van wezenlijke betekenis is, dan wel of de kans dat de vervulling daarvan het in totaal verschuldigde bedrag zou beïnvloeden praktisch kan worden verwaarloosd.

Een overlijdensrisico van ongeveer een percent is van wezenlijke betekenis. Een overlijdensrisico van 0,94 percent - en daarmee ook een overlijdensrisico van 1,07 percent - moet nog worden aangemerkt als ongeveer een percent.

3.4. De van een andere opvatting uitgaande klacht faalt derhalve reeds hierom en behoeft voor zover aan het Hof wordt verweten een onjuiste beoordelingsmaatstaf te hebben aangelegd geen bespreking meer.

3.5. De klacht richt zich voorts tegen het oordeel van het Hof dat - in het kader van de uitvoering van de lijfrenteclausule - niet behoeft te worden beoordeeld of de bedongen lijfrenten voor de verzekeraar een kans op nadeel inhouden. Aan deze klacht ligt de opvatting ten grondslag dat, wil sprake zijn van een lijfrente in de zin van artikel 25, lid 2, naast de voorwaarde dat het in leven zijn van de verzekerde van wezenlijke betekenis is, tevens is vereist dat voor de verzekeraar een kans op nadeel bestaat. Met een kans op nadeel wordt in deze opvatting kennelijk bedoeld dat het niet zo mag zijn dat het voor een tijdelijke lijfrente opgeofferde bedrag, vermeerderd met een normale rente, ook in de voor de verzekeraar ongunstige situatie - het in leven blijven van de verzekerde gedurende de gehele maximale uitkeringstermijn - toereikend is om de toegezegde uitkeringen te dekken.

3.6. Voor deze opvatting is geen steun te vinden in de wet of in de wetsgeschiedenis. Veeleer is in de wetsgeschiedenis een aanwijzing gelegen dat de wetgever de eis van een kans op nadeel in vorenbedoelde zin bij lijfrenten niet heeft willen stellen. De arresten van de Hoge Raad waarin zo een kans op nadeel werd vereist - onder meer het arrest van 3 juni 1964, BNB 1964/244 - hadden betrekking op overeenkomsten van levensverzekering waarbij een kapitaal was verzekerd. Deze rechtspraak gaf de wetgever bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aanleiding voor de met lijfrenten gelijk te stellen kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule de in artikel 25, lid 4, neergelegde ruimere omschrijving van het begrip levensverzekering te kiezen. Met lijfrenten heeft de wetgever die rechtspraak echter niet in verband gebracht. Voor lijfrenten werd wel - ter uitsluiting van de zogenaamde gerichte lijfrente - een omschrijving opgenomen in artikel 25, lid 2, maar een kans op nadeel in de hier bedoelde zin kwam daarbij in het geheel niet ter sprake. De conclusie dat niet werd bedoeld deze eis te stellen klemt te meer nu de tijdelijke lijfrente ook toentertijd een fiscaal bekend en aanvaard verschijnsel was en toen, evenzeer als nu, de eis van een kans op nadeel, toegepast op de bruto-premie, in verband met de aard van lijfrentecontracten ertoe zou leiden dat tijdelijke lijfrenten die niet voor zeer lange duur of op het leven van oudere personen zijn gesloten, vrijwel steeds buiten het lijfrentebegrip zou vallen.

3.7. De in de klacht voor tijdelijke lijfrenten bepleite eis van een kans op nadeel kan mitsdien niet als juist worden aanvaard. Reeds om deze reden heeft het Hof terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval - waarin het gaat om de tenuitvoerlegging van de lijfrenteclausule - geen plaats is voor toetsing van de verschafte lijfrenten aan dit criterium. Ook dit onderdeel van de klacht faalt derhalve.

4. Beslissing