Home

Hoge Raad, 30-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8210 ZC4758, 27320

Hoge Raad, 30-10-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8210 ZC4758, 27320

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4758
Zaaknummer
27320
Relevante informatie
5.23 IB, 7 SW, 20 SW, 21 SW, 35b SW, 20 SW (oud), 21 SW (oud)

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1990 betreffende de ter zake van na te melden schenking opgelegde aanslag in het recht van schenking.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Ter zake van een schenking door AX aan belanghebbende is aan hem een aanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van f 12.146. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroep in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 14 mei 1991 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een bedrag van f 25.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. Het Hof heeft het volgende als vaststaand aangemerkt. Belanghebbende verkreeg door schenking - onder de last aan de schenkster f 5.000 te voldoen - alle rechten en aanspraken uit een overeenkomst van levensverzekering. Deze overeenkomst voorzag in uitkering van een kapitaal bij in leven zijn van de verzekerde - belanghebbende - op 1 december 2005 of bij diens eerdere overlijden. In de van de verzekering opgemaakte polis was het beding opgenomen dat het verzekerde bedrag, zowel in het geval van overlijden van de verzekerde als bij diens in leven zijn op de einddatum, uitsluitend zou kunnen worden aangewend als koopsom voor een lijfrente op het leven van een of meer personen, aan te wijzen door de uitkeringsgerechtigde(n).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de geschonken rechten betrekking hebben op een polis van levensverzekering met lijfrenteclausule en dat het aldus geschonkene niet kan worden aangemerkt als een recht dat periodieke opbrengsten oplevert in de zin van artikel 20, lid 5, aanhef en letter b van de Successiewet 1956. Tegen dit oordeel is de eerste klacht gericht.

3.3. Uit de wetgeschiedenis, vermeld onder 2.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat aan de in artikel 20, lid 5, gebruikte bewoordingen 'rechten welke periodieke opbrengsten opleveren (stamrechten)' dezelfde betekenis toekomt als aan de gelijkluidende bewoordingen in artikel 4, lid 4, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 en artikel 32 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het geheel van de door belanghebbende verkregen rechten, welke betrekking hebben op een verzekerd kapitaal dat moet worden aangewend als koopsom voor een of meer lijfrenten, welke lijfrenten onder meer wat betreft ingangsdatum. verzekerd lijf, en begunstigde ter keuze van de uitkeringsgerechtigde staan, zal weliswaar in de toekomst leiden tot een stamrecht als bedoeld in evenvermelde bepalingen, maar kan op zichzelf niet als een zodanig stamrecht worden aangemerkt. Ook al gelden door de werking van artikel 25, lid 3, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alle in die wet opgenomen bepalingen voor lijfrenten - waaronder de stamrechtvrijstelling van artikel 32 - tevens voor de levensverzekering met lijfrenteclausule, dat betekent niet dat de levensverzekering met lijfrenteclausule daardoor een stamrecht is in de zin van dit artikel 32.

3.4. De aan een overeenkomst van levensverzekering met lijfrenteclausule te ontlenen rechten komen evenwel een stamrecht zozeer nabij dat er aanleiding bestaat deze rechten voor de toepassing van de bepalingen van de Successiewet 1956 te behandelen als een stamrecht, tenzij doel en strekking van een toe te passen bepaling zich daartegen verzetten. Een zodanig geval doet zich voor bij de toepassing van artikel 21, lid 6. Waardering als een periodieke uitkering - een stamrecht dus - zou tot een onnodig onzuivere uitkomst leiden. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 2 mei 1982, is in zodanig geval waardering als kapitaal de aangewezen methode en dient gelijkstelling met een stamrecht achterwege te blijven. Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De vermindering wegens latente inkomstenbelasting bij een stamrecht heeft ook zin voor de onderhavige rechten, die in de toekomst zullen leiden tot een stamrecht. Voor de toepassing van artikel 20, leden 5 en 6, dienen deze rechten derhalve te worden behandeld als een stamrecht. De eerste klacht is mitsdien gegrond.

3.5. De tweede klacht is gericht tegen 's Hofs oordeel dat geen sprake is van inkomstenbelasting welke de verkrijger kan worden verschuldigd omdat niet een veronderstelde periodieke opbrengst deel gaat uitmaken van de voor de verkrijger geldende heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting. Aan dit oordeel van het Hof ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de verkrijger een reeds ingegaan of direct ingaand recht op periodieke uitkeringen moet verkrijgen. Die opvatting is onjuist. Voldoende is dat de verkregen rechten in de toekomst bij de verkrijger aanleiding kunnen geven tot heffing van inkomstenbelasting over periodieke uitkeringen. Dat is hier het geval. Ook deze klacht is derhalve gegrond.

3.6. Door de gegrondbevinding van de eerste en de tweede klacht komen de beide gronden waarop 's Hofs beslissing steunt daaraan te ontvallen. De uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De derde klacht behoeft geen behandeling meer. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Op de verkrijging ter grootte van f 12.146 komt een bedrag ter grootte van dertig percent van f 17.146 - de waarde van de verkregen rechten uit de verzekeringsovereenkomst - in mindering. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 leidt dit tot een vermindering van de aanslag tot een aanslag ten bedrage van f 25.

4. Beslissing