Hoge Raad, 06-11-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8325 ZC4769, 27602
Hoge Raad, 06-11-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8325 ZC4769, 27602
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 november 1991
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 27602
- Relevante informatie
- 3.25 IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X NV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juli 1990 betreffende de haar voor het boekjaar 1978/1979 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1978/1979 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 7.572 250, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld:
Belanghebbende is aangesloten bij de Vereniging A. A sloot met de vakbonden collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: CAO's) die algemeen verbindend verklaard zijn. De voor het boekjaar van kracht zijnde CAO bevat onder meer een regeling inzake vervroegd uittreden van werknemers (hierna: VUT-regeling).
Met de uitvoering van deze regeling is de Stichting B belast. Volgens artikel 4 van de regeling voor 1979 dienen de werkgevers aan B een bijdrage te betalen van 0,6 percent van de loonsom. Deze gelden dienen ter financiering van de kosten in verband met vrijwillig vervroegd uittreden van werknemers die van de regeling gebruik willen maken.
3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op haar andere verplichtingen rustten dan de betaling van een percentage van de loonsom, dat B uit de van belanghebbende en van andere werkgevers ontvangen loonsomheffingen de door haar verschuldigde uitkeringen financierde, alsmede dat zij een omslagstelsel toepast en niet naar vermogensvorming streefde. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof beslist dat van het toelaten van een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten geen sprake kan zijn.
3.3. Het middel keert zich tegen deze beslissing. Het berust op de opvatting dat, aangezien tegenover het overnemen van de verplichtingen door B voor belanghebbende de verplichting tot het voldoen van een premie staat, belanghebbende deze laatstbedoelde verplichting mag passiveren tegenover de vrijval van de eerstbedoelde verplichtingen.
3.4. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard, aangezien belanghebbende door de betaling van een percentage van de loonsom volledig aan de uit de bedrijfsuitoefening van het betrokken jaar voortvloeiende verplichting heeft voldaan, en aldus de verplichting tot toekomstige premiebetalingen haar grondslag vindt in de bedrijfsuitoefening van toekomstige jaren. Hieruit vloeit voort dat het belanghebbende niet is toegestaan te dier zake een reserve tot gelijkmatige verdeling van kosten en lasten te vormen.
Het middel faalt derhalve.