Home

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8224 ZC4815, 27367

Hoge Raad, 11-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8224 ZC4815, 27367

Gegevens

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de gemeente X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 april 1990 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1981 tot en met 31 december 1985 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 281.779 aan enkelvoudige belasting en f 3.756 aan verhoging.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. (De uitspraak van het Hof is opgenomen na het arrest; Red.)

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. (Het beroepschrift in cassatie is opgenomen na het arrest; Red.)

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in het tijdvak van naheffing onroerende goederen die in haar opdracht op door haar ter beschikking gestelde grond waren vervaardigd, heeft verhuurd aan niet tot het gemeentelijk apparaat behorende instellingen en dat de verhuur een levering vormt als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

Dit oordeel dient aldus te worden verstaan dat belanghebbende door vermelde goederen in gebruik te nemen voor verhuur een levering heeft verricht als bedoeld in genoemd artikel. Die levering is aan te merken als een levering in de zin van artikel 3, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Paragraaf 9, lid 3, van de Toelichting gemeenten, Vakstudie Nieuws, 1969, blz. 396, bepaalt dat een heffing op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet achterwege kan blijven ter zake van het binnen de gemeentesfeer verrichten van in artikel 3 van genoemde Uitvoeringsbeschikking aangewezen prestaties. Gelet op de tekst van paragraaf 9, lid 3, is deze bepaling, anders dan het Hof heeft geoordeeld, van toepassing op de onderhavige door belanghebbende aan zichzelf verrichte leveringen. Het eerste middel treft mitsdien doel. Het tweede middel behoeft geen behandeling.

's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat, indien het gelijk in het eerste door het Hof genoemde geschilpunt aan de zijde van belanghebbende is, de naheffingsaanslag moet worden verminderd als hierna vermeld.

4. Beslissing