Home

Hoge Raad, 18-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8242 ZC4843, 27423

Hoge Raad, 18-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8242 ZC4843, 27423

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4843
Zaaknummer
27423
Relevante informatie
4.6 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 1990 betreffende de hem voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 1.326.563, waarvan f 1.170.500 belast naar het tarief genoemd in artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1985).

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Sinds 1975 hielden belanghebbende alsmede A, B en C ieder 10 van de 40 uitstaande aandelen in D BV (hierna: de BV). In 1980 heeft A zijn aandelen verkocht, te weten 9 aandelen aan de BV en 1 aandeel aan E, administrateur van de dochtervennootschap F BV, waartoe de BV de koopsom daarvan renteloos aan hem heeft geleend. Vervolgens zijn aan B, C en belanghebbende ieder 2 aandelen uitgegeven. In september 1985 hebben B, C en belanghebbende ieder hun 12 aandelen ingebracht in een persoonlijke houdstermaatschappij. In december 1985 heeft E zijn aandeel voor een in 1980 overeengekomen prijs, gelijk aan zijn aankoopprijs, aan de BV verkocht.

In geschil is of belanghebbendes aandelen ten tijde van de inbreng daarvan in zijn houdstermaatschappij een aanmerkelijk belang vormden als bedoeld in artikel 39, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.2. Het Hof heeft aan het in zijn rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 vermelde de gevolgtrekking verbonden dat B, C en belanghebbende met E overeengekomen zijn dat een aandeel op diens naam zou worden gesteld zonder dat dit voor hem financiële consequenties zou hebben en dat deze tenaamstelling zou duren tot aan het tijdstip waarop de drie genoemde grootaandeelhouders de wens te kennen zouden geven dat het aandeel aan de BV moest worden overgedragen. Hieraan heeft het Hof het oordeel verbonden dat E het aandeel als stroman voor de BV heeft verworven. Aldus heeft het hof een oordeel van feitelijke aard gegeven, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst en dat op toereikende wijze is gemotiveerd.

Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof het aandeel van E heeft aangemerkt als een preferent dan wel prioriteitsaandeel, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het berust op een uitlegging van 's Hofs uitspraak, die daarin niet valt te lezen. 's Hofs onder 3.2 genoemd oordeel brengt mede dat nu de drie in het bezit van de BV gebleven aandelen en het door E als stroman voor de BV gehouden aandeel niet meer deel uitmaakten van het nominaal gestorte kapitaal, de door belanghebbende ingebrachte aandelen een aanmerkelijk belang vormden.

4. Beslissing