Home

Hoge Raad, 18-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8244 ZC4844, 27433

Hoge Raad, 18-12-1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8244 ZC4844, 27433

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 1991
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1991:ZC4844
Zaaknummer
27433
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26, 3.1 OB, 15.7 OB, 29 OB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X BV c.s. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 1990 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1982 tot en met 1984 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 38.587 aan enkelvoudige belasting en f 9.646 aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit kwijtschelding van de verhoging te verlenen tot op f 3.858. Bij beschikking van 27 juli 1989 heeft de Inspecteur ambtshalve de verhoging geheel kwijtgescholden.

Belanghebbende is tegen die uitspraak en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd, het kwijtscheldingsbesluit heeft vernietigd en volledige kwijtschelding van de verhoging heeft verleend.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

De tot belanghebbende behorende vennootschap A BV (hierna: de BV) heeft als bedrijf de verkoop van personenauto's en bedrijfsauto's. In het naheffingstijdvak heeft de bij de BV in dienstbetrekking werkzame B, die was belast met de verkoop van bedrijfsauto's, 16 auto's verkocht en aan de kopers afgeleverd, ter zake waarvan de kopers de verschuldigde koopsom aan hem hebben voldaan. Ten bewijze daarvan heeft B aan die kopers een ten name van de BV gestelde kwitantie afgegeven. De door hem ontvangen koopsommen heeft B niet aan de BV afgedragen. Als verkoper had hij de bevoegdheid met klanten overeenkomsten te sluiten tot verkoop van auto's, doch was hij niet bevoegd de verkoopprijs te incasseren.

Op belanghebbende is de krachtens artikel 26 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) gegeven regeling van toepassing, volgens welke de ondernemer de omzetbelasting ter zake van levering verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de vergoeding is voldaan.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de kopers van de auto's de vergoeding voor de levering hebben voldaan ten tijde van de aflevering van de auto, belanghebbende de omzetbelasting ter zake van deze leveringen verschuldigd is geworden, tenzij zou moeten worden aangenomen dat de voldoening van de vergoeding in handen van B niet kan gelden als het voldaan hebben van de vergoeding in de zin van artikel 26 van de Wet, waarvan naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval geen sprake is.

3.3. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog dat het Hof ten onrechte het tijdstip van ontvangst van de gelden door een niet tot inning van de betaalde gelden bevoegde werknemer heeft beschouwd als het tijdstip waarop de belasting verschuldigd is geworden.

Dit betoog faalt echter. Het Hof heeft immers geoordeeld dat niet gesteld en evenmin aannemelijk is dat de kopers wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden, dat zij de koopprijs van de auto, die hun door B was verkocht, niet rechtsgeldig aan deze zouden kunnen betalen, en veeleer aannemelijk is dat B ten opzichte van de kopers namens de BV heeft gehandeld, zowel wat betreft de verkoop van de auto als wat betreft de inning van de koopprijs. In dit oordeel ligt besloten dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat de BV door B namens haar te laten optreden als vorenomschreven, jegens die kopers de schijn heeft gewekt dat zij rechtsgeldig aan deze zouden kunnen betalen, zodat deze kopers, afgaande op deze schijn van bevoegdheid van B, door hun betaling van de koopsom aan hem jegens de BV zijn gekweten.

Dat het Hof zou hebben beslist - zoals het middel aanvoert - dat van voldoening in de zin van artikel 26 reeds kan worden gesproken, indien slechts vaststaat dat de kopers dachten aan de BV te voldoen, berust derhalve op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak.

Uit het vorenoverwogene volgt dat - anders dan het middel verder betoogt - voor het oordeel dat een rechtsgeldige voldoening aan de BV heeft plaatsgevonden, niet vereist is dat tevens wordt vastgesteld dat de door de werknemer geïncasseerde verkoopprijs ook aan de BV zelve is afgedragen.

Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing