Hoge Raad, 25-03-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8327 ZC4937, 27609
Hoge Raad, 25-03-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8327 ZC4937, 27609
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 maart 1992
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 27609
- Relevante informatie
- 3.8 IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 augustus 1990 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 269.476, waarvan een bedrag van f 230.624 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1986) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende dreef een banketbakkerij te Z, aanvankelijk in het pand a-straat 1. In 1962 verplaatste hij zijn bedrijf naar het pand b-straat 2, eveneens te Z, en verhuurde hij eerstgenoemd pand. Sedert 1 februari 1972 werd het pand b-straat 2 verhuurd, met de zich in het pand bevindende bakkerij- en winkelinventaris, alsmede de handelsnaam en de goodwill van de banketbakkerij; in 1986 verkocht belanghebbende het pand aan de huurder.
In geschil is of door de verkoop van laatstgenoemd pand de boekwinst op de beide panden, als winst behaald met of bij het staken van een onderneming, tot belanghebbendes inkomen dient te worden gerekend.
3.2. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat in de huurovereenkomst is voorzien in het zo goed mogelijk zeker stellen van de goodwill van de onderneming. Dit oordeel is evenwel, anders dan het middel betoogt, in het licht van de door het Hof daaraan ten grondslag gelegde feiten niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs wordt voorgesteld.
3.3. Het tweede middel bestrijdt, eveneens met een motiveringsklacht, 's Hofs oordeel dat van belanghebbende moet worden gezegd dat hij bij de verhuur van de onderneming met betrekking tot het pand en de goodwill de samenhang van deze voor een onderneming als de onderwerpelijke zo wezenlijke bedrijfsmiddelen zodanig in stand heeft gehouden dat die onderneming niet werd gestaakt, doch slechts een verandering in de bedrijfsuitoefening is opgetreden, welke situatie in beginsel ongewijzigd is gebleven tot de verkoop en de overdracht van de onderneming in 1986. Dit oordeel is evenmin onbegrijpelijk, zodat ook dit middel faalt.
3.4. Het derde middel strekt ten betoge dat belanghebbende verplicht was na de verplaatsing in 1962 van de banketbakkerij van het pand a-straat 1 naar het pand b-straat 2 eerstgenoemd pand naar het privé-vermogen over te brengen. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden. Nu het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende na verplaatsing van zijn bedrijf van de a-straat 1 naar de b-straat 2 zijn onderneming voortzette, heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende, toen hij tot verhuur van het pand a-straat 1 overging, de grenzen der redelijkheid niet overschreed, door dit pand tot zijn ondernemingsvermogen te blijven rekenen.