Home

Hoge Raad, 29-04-1992, ZC4974, 27873

Hoge Raad, 29-04-1992, ZC4974, 27873

Gegevens

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de erven X, woonplaats gekozen hebbende te Z, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 januari 1991 betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van X overleden op 2 juni 1986.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap op een aanslagbiljet verenigde aanslagen in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van f 266.461 voor elk van beide verkrijgers, met een verhoging voor elk van beiden van f 1.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belaste verkrijging van f 266.461 voor elk van beide in het aanslagbiljet genoemde verkrijgers, zonder toepassing van een verhoging. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 15 januari 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie moet van het volgende als door het Hof vastgesteld worden uitgegaan.

Erflater, overleden op 2 juni 1986, was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en liet als wettelijke erfgenamen achter zijn echtgenote en twee kinderen. In de op 1 april 1987 ondertekende aangifte van het recht van successie zijn onder 'schulden' onder meer opgenomen bedragen tot een totaal van f 1.311.364, begrepen in aan erflater opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1979 tot en met 1983 en vermogensbelasting 1980. Deze aanslagen waren opgelegd naar aanleiding van een FIOD-onderzoek. Het onderzoek tegen erflater heeft zich afgespeeld in de periode 1984 tot begin 1988.

Tegen voormelde aanslagen zijn door erflater even zovele beroepschriften ingediend bij het Hof. Op 15 maart 1988 deelde de Inspecteur der directe belastingen te P aan de gemachtigde van de erven mede, dat de aanslagen zouden worden vernietigd omdat zijn bewijsstukken tegen erflater te zwak waren voor het aangaan van een procedure voor het gerechtshof. De aanslagen zijn in 1988 vernietigd. Bij het opleggen van de onderhavige aanslagen, waarvan het aanslagbiljet is gedagtekend 19 mei 1989, heeft de Inspecteur in afwijking van de aangifte het voormelde bedrag van f 1.311.364 tot het totaal van de verkrijgingen gerekend.

3.2. Aan de klachten onder I ligt de opvatting ten grondslag dat, nu belanghebbenden op grond van het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Successiewet 1956 de onder 3.1 vermelde belastingschulden in hun aangifte voor het recht van successie hebben afgetrokken, de Inspecteur die schulden, als in rechte vorderbaar, in aftrek had moeten toelaten, en na vernietiging van de aanslagen waarin die belastingschulden waren belichaamd, uitsluitend met inachtneming van de artikelen 45, lid 3 en 66, lid 1, onder 1e, van de Successiewet 1956 navorderingsaanslagen had kunnen opleggen ter zake van de 'aanvullende verkrijging' voortvloeiende uit die vernietiging.

3.3. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Een inspecteur is gehouden zich bij de bepaling van de omvang van de erfrechtelijke verkrijging met betrekking tot - de waardering van - betwiste schulden aan te sluiten bij hetgeen ten tijde van het vaststellen van een aanslag in het successierecht omtrent die schulden vaststaat. Nu de onder 3.1 bedoelde navorderingsaanslagen voor de vaststelling van de onderhavige aanslagen in het recht van successie waren vernietigd en dit feit aan hem bekend was, heeft de Inspecteur derhalve terecht in afwijking van de aangifte van belanghebbenden het onder 3.1 vermelde bedrag van f 1.311.364 tot het totaal van de erfrechtelijke verkrijgingen gerekend. De klachten onder I falen mitsdien.

3.4. Ook de klachten onder II falen. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5. Hetgeen onder 3.2-3.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het Hof terecht, wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden, de verkrijgingen op hetzelfde bedrag heeft vastgesteld als de Inspecteur heeft gedaan.

4. Beslissing

5. Conclusie