Home

Hoge Raad, 27-05-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8391 ZC4996, 27848

Hoge Raad, 27-05-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8391 ZC4996, 27848

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 mei 1992
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC4996
Zaaknummer
27848
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 31, 16 AWR

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 1990 betreffende na te melden aan X te Z voor het jaar 1979 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.

1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1979 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 43.788.

Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 76.754 met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 50 percent is kwijtgescholden. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd.

Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het beroep bestreden. Hij heeft de zaak doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 23 september 1991 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van de klacht

3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat op 1 februari 1985 tussen belanghebbende en de Inspecteur een gesprek heeft plaatsgevonden over navordering bij wijze van richtige heffing. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de Inspecteur bij brief van 7 februari 1985, gericht aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, onder meer het volgende heeft geschreven:

′Zoals u mij 1 februari jongstleden mededeelde gaan U en Uw cliënt akkoord met het niet in aftrek brengen van de rente betaald aan A AG, zodat uitsluitend geschil bestaat over de verhoging bij navordering. Ter voorkoming van de richtige heffingsprocedure zal ik dan ook gaarne schriftelijk bevestigd krijgen dat U akkoord bent met het navorderen over de jaren 1979 t/m 1982, alsmede het bij de aanslagregeling over het jaar 1983 niet in mindering brengen van voormelde rente.

(...)

Uw akkoordbevinding beperkt uiteraard niet uw rechten inzake het bestrijden van de verhoging en het besluit tot kwijtschelding daarvan.′

en dat de gemachtigde bij brief van 13 februari 1985 daarop voor zover van belang, heeft geantwoord:

′Tijdens onze bespreking op 1 februari jl. hebt u belanghebbende en mij medegedeeld dat de terugkoop-overeenkomsten mede een bepaling bevatten welke inhoudt dat aan de opbrengst van de diamanten een bovengrens is gesteld. Op grond van dit gegeven zijn belanghebbende en ik van oordeel dat de onderhavige interest ten onrechte als persoonlijke verplichting in aanmerking is genomen. Met de navorderingen c.q. correcties zoals vermeld in uw bovengenoemde brief wordt op grond hiervan dan ook akkoord gegaan.

Ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen te begrijpen verhoging heb ik u medegedeeld dat dezerzijds het standpunt wordt ingenomen dat belanghebbende steeds te goeder trouw heeft gehandeld, zodat geen verhoging behoort te worden opgelegd c.q. de verhoging geheel dient te worden kwijtgescholden. U hebt toegezegd over dit punt nog overleg te plegen en ons nader te berichten.′.

3.2. Het gesprek op 1 februari 1985 vond kennelijk plaats ter voldoening aan de uit artikel 17 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de Inspecteur voortvloeiende verplichting om, alvorens tot navordering over te gaan, aan belanghebbende mededeling te doen van de omstandigheden die naar het oordeel van de Inspecteur de navordering rechtvaardigden. Indien een belastingplichtige, nadat de inspecteur hem heeft meegedeeld dat tot navordering wordt overgegaan, verklaart dat hij met de navordering akkoord gaat, sluit dat niet uit dat hij nadat de aanslag is opgelegd, bij veranderd inzicht in beroep alsnog zijn bezwaren tegen de aanslag naar voren kan brengen.

3.3. Dat kan anders zijn wanneer de inspecteur en de belastingplichtige zich, ter beëindiging of voorkoming van een fiscaal geschil, bij overeenkomst jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.

3.4. Het Hof heeft echter slechts vastgesteld dat belanghebbende zich akkoord heeft verklaard met navordering over de jaren 1979 tot en met 1982 voor wat betreft de in aftrek gebrachte, aan A AG betaalde, rente en niet dat tussen de Inspecteur en belanghebbende een overeenkomst is gesloten als bedoeld onder 3.3. Dat tussen de Inspecteur en belanghebbende zodanige overeenkomst tot stand is gekomen valt ook niet te lezen in de onder 3.1 aangehaalde brieven. De klacht, die ervan uitgaat dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een overeenkomst is gesloten, mist derhalve feitelijke grondslag.

4. Beslissing