Home

Hoge Raad, 21-10-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8223 ZC5128, 27365

Hoge Raad, 21-10-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8223 ZC5128, 27365

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 maart 1990 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Pensioen BV te Z voor het jaar 1982 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1982 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 7150.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak en de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Op 1 oktober 1977 heeft de BV A aan haar directeur X een pensioen toegekend, welke verplichting in eigen beheer werd gehouden.

Op 29 december 1977 werden de statuten van BV A gewijzigd, waarbij de naam van de vennootschap werd veranderd in 'X Beheer BV'. Eveneens op 29 december 1977 werd een nieuwe vennootschap opgericht onder de naam BV A, welke de onderneming van X Beheer BV overnam.

De zoon van X is directeur-groot aandeelhouder van BV B. Ter zake van genoemde overname is BV B aan X Beheer BV f 333.651 schuldig gebleven.

Op 24 december 1981 is tussen belanghebbende - die op 14 december 1981 was opgericht - X Beheer BV en X overeengekomen dat belanghebbende de pensioenverplichtingen van X Beheer BV per 31 december 1981 zou overnemen. X Beheer BV heeft het bedrag van de pensioenverplichting aan belanghebbende ten bedrage van f 268 340 voldaan door de vordering die zij had op BV B, aan belanghebbende te cederen.

Met betrekking tot deze vordering, ultimo 1981 belopende nominaal f 289.309,14, zijn geen zekerheden gesteld; de rente op deze vordering is gesteld op 7% per jaar, de aflossing bedroeg f 5.000 per jaar, welk bedrag na enige incidentele additionele aflossingen met ingang van 1985 is verhoogd tot f 10.000 per jaar. De waarde in het economische verkeer van de vordering bedroeg ultimo 1981 f 144.655. De feitelijke werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit het uitkeren van pensioen en het beheren van de financiële middelen, welke vrijwel uitsluitend belegd zijn in voormelde vordering.

In geschil is of belanghebbende valt aan te merken als een pensioenlichaam in de zin van artikel 5, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) juncto artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (hierna: het Besluit).

3.2. De Inspecteur heeft primair gesteld dat bovenbedoelde vrijstelling niet van toepassing is, nu de werkzaamheden van belanghebbende niet in overeenstemming zijn met het in artikel 5 van de Wet genoemde doel; zulks zou immers vereisen dat de middelen van belanghebbende gespreid en zo risicoloos mogelijk worden belegd, hetgeen in casu niet het geval is, nu de middelen nagenoeg uitsluitend bestaan uit een niet door enige zekerheid gedekte vordering op BV B.

Ten aanzien van deze stelling heeft het Hof geoordeeld dat de eis dat de werkzaamheden van een pensioenlichaam in overeenstemming zijn met het doel van een dergelijk lichaam, niet zo ver gaat, dat bij de overname door een dergelijk lichaam van een voordien in eigen beheer gehouden directiepensioen aan de soliditeit van de daarvoor voorhanden beleggingen hogere eisen te stellen zouden zijn dan aan de soliditeit van de beleggingen in eigen beheer.

3.3. Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat artikel 3 van het Besluit uitdrukkelijk vereist dat voor het genieten van de vrijstelling nodig is dat de werkzaamheden van het lichaam in overeenstemming zijn met het in artikel 5, letter b, van de Wet aangegeven doel, dat deze eis met name dient te worden betrokken op de wijze waarop het lichaam de nakoming van de verplichtingen zeker stelt, en dat het daarbij geen verschil maakt of het gaat om een pensioenverplichting die is overgenomen van een vennootschap die deze aanvankelijk in eigen beheer hield, dan wel om een pensioenverplichting die vanaf het begin is ondergebracht bij het pensioenlichaam.

3.4. Tevens strekt het middel ten betoge dat belanghebbende in strijd met artikel 3 van het Besluit heeft gehandeld nu zij ter dekking van de op haar drukkende pensioenverplichtingen genoegen neemt met een tegenprestatie die (nog ongeacht de soliditeit) ternauwernood de helft van de waarde van deze verplichting heeft, aangezien een dergelijk handelen niet past bij een vennootschap die zich de verzorging van werknemers bij ouderdom ten doel heeft gesteld, en dat dit ook gevolgen dient te hebben voor de belastingplicht in de jaren volgende op dat waarin dit handelen heeft plaatsgevonden, omdat de situatie van een aldus tot stand gekomen tekortschietende dekking van de pensioenverplichting wordt bestendigd en de doelstelling van de oudedagsreserve kennelijk ondergeschikt is aan andere doelstellingen, zodat de oudedagsverzorging niet de (nagenoeg) uitsluitende doelstelling van het lichaam is.

3.5. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden.

De wijze van beleggen door een pensioenlichaam kan meebrengen dat het een nevendoelstelling heeft, waardoor het de vrijstelling van artikel 5, letter b, van de Wet niet deelachtig kan worden.

Artikel 3 van het Besluit staat evenwel niet er aan in de weg dat het pensioenlichaam het hem toevertrouwde kapitaal belegt - hoezeer uit maatschappelijk oogpunt onwenselijk - in een vordering op een werkmaatschappij of aanverwante maatschappij. Dit is slechts anders indien de activiteiten van het pensioenlichaam met betrekking tot deze vordering meer of iets anders zouden inhouden dan eenvoudig vermogensbeheer. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding geven echter geen aanleiding tot de veronderstelling dat dit laatste het geval was.

Voorts brengt de enkele omstandigheid dat het pensioenlichaam voor zijn pensioenverplichting onvoldoende dekking verkrijgt, niet mee dat het afwijkt van zijn doelstelling.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.