Home

Hoge Raad, 21-10-1992, ZC5132, 28212

Hoge Raad, 21-10-1992, ZC5132, 28212

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 oktober 1992
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC5132
Zaaknummer
28212
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6, 15.1 OB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de naar Frans recht opgerichte vennootschap S.A.R.L. X te Z (Frankrijk) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 1991 betreffende na te melden verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.

1. Verzoek, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 februari tot en met 30 april 1989 is door de Inspecteur bij beschikking van 27 februari 1990 afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 17 augustus 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende, gevestigd te Z, is reisorganisator en als zodanig in Frankrijk als belastingplichtige onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. Zij organiseert reizen naar Nederland, alwaar zij geen vaste inrichting heeft. Zij is bij de Belastingdienst/Ondernemingen te P geregistreerd als buitenlandse ondernemer.

In het tijdvak waarop het verzoek om teruggaaf betrekking heeft, is aan belanghebbende door in Nederland gevestigde ondernemers ter zake van aan belanghebbende verleende diensten een bedrag van f 2.862,45 aan omzetbelasting in rekening gebracht, welk bedrag, naast een ten onrechte in het verzoek begrepen bedrag, door belanghebbende werd teruggevraagd.

De aan belanghebbende in Nederland verleende diensten bestonden eruit dat aan haar cliënten logies in hotelkamers werd verstrekt, aan hen toegang tot bezienswaardigheden werd verleend en voor hen rondvaarten werden verzorgd.

3.2. In dit geding is de vraag aan de orde of belanghebbende, die als een reisbureau in de zin van artikel 26 van de Zesde Richtlijn is aan te merken, recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord. Het Hof heeft, na de inhoud van genoemd artikel 26 voor zoveel te dezen van belang te hebben weergegeven, als zijn oordeel gegeven dat de wet op de omzetbelasting 1968 (hierna te noemen: de Wet) niet een regeling als opgenomen in voormeld artikel 26 kent, dat volgens de bepalingen van de Wet een reisbureau als belanghebbende verschillende prestaties bewijst, welke worden verricht op de naar de in artikel 6 van de Wet opgenomen regels te bepalen plaatsen en dat inzake de aftrek van voorbelasting de algemene regels van toepassing zijn. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat die wettelijke bepalingen, die zouden leiden tot het in Nederland in de belastingheffing betrekken van belanghebbendes prestaties betrekking hebbende op het in Nederland afgelegde vervoerstraject, niet verenigbaar zijn met de Zesde Richtlijn zodat belanghebbende zich terecht heeft beroepen op de onverbindendheid van die bepalingen. Tenslotte heeft het Hof geoordeeld dat het in lid 2 van artikel 26 van de Zesde Richtlijn bepaalde een onverbrekelijk geheel vormt met het bepaalde in lid 4 van dat artikel. Op grond van dat oordeel is het Hof tot de conclusie gekomen dat het verzoek om teruggaaf terecht is afgewezen.

3.3. Onderdeel 1 van het middel I bestrijdt 's Hofs oordeel met de stelling dat niet juist is de opvatting dat volgens de bepalingen van de Wet een reisbureau als belanghebbende verschillende prestaties verricht op de naar de in artikel 6 van de Wet opgenomen regels te bepalen plaatsen, en onderdeel 2 van dat middel stelt dat de handelingen van een reisbureau met het oog op de totstandkoming van een reis naar Nederlands recht als een enkele dienst van het reisbureau aan de reiziger zijn aan te merken, welke dienst naar Nederlands recht geacht wordt te zijn verricht in het land waar het reisbureau is gevestigd.

3.4. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. In het onder 2.4 van de conclusie van het Openbaar Ministerie opgenomen citaat van de Memorie van antwoord wordt het standpunt ingenomen dat een reisbureau, dat reizen verzorgt tegen een forfaitaire prijs, waarin het vervoer van personen is begrepen, geen vervoerdiensten verricht, en dat over de totale vergoeding 12% omzetbelasting dient te worden voldaan, derhalve ook over de in de prijs begrepen vervoerskosten. Dit standpunt, dat in overeenstemming is met de tekst van de Wet zoals die destijds luidde, en aansluit bij de in punt 2.1 van genoemde conclusie vermelde beslissing van de Tariefcommissie, is in het vervolg van de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsontwerp niet weersproken. Op grond van een en ander moet worden aangenomen dat de handelingen van belanghebbende met betrekking tot de door haar verzorgde reizen als in geding, moeten worden beschouwd als het verrichten van telkenmale een enkele dienst door belanghebbende aan de cliënt met wie zij te dier zake een overeenkomst sluit. Ingevolge artikel 6, lid 1, van de Wet is de plaats waar belanghebbende bedoelde diensten verricht, de plaats waar zij is gevestigd, derhalve Z (Frankrijk).

De onderdelen 1 en 2 worden derhalve terecht voorgesteld.

3.5. Onderdeel 3 van middel I strekt ten betoge dat belanghebbende op grond van artikel 15, in verband met artikel 17 van de Wet, aanspraak heeft op teruggaaf van de in geding zijnde voorbelasting, en dat haar niet kan worden tegengeworpen dat deze aanspraak in strijd zou zijn met artikel 26, lid 4, van de Zesde Richtlijn.

De bijzondere regeling in laatstgenoemde richtlijnbepaling, die in een geval als het onderhavige aan de aftrek van de voorbelasting in de weg zou staan, is in de Nederlandse regeling inzake de aftrek van voorbelasting niet opgenomen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 1985, BNB 1985/128, heeft overwogen, brengt dit mee dat de belastingadministratie zich tegenover belanghebbende niet kan beroepen op de Richtlijn, daar de toepassing van de voor belanghebbende gunstiger bepalingen in de nationale wetgeving door het recht van de Europese Gemeenschappen niet wordt verhinderd.

De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat aan de in artikel 15 van de Wet voor de aftrek gestelde eisen is voldaan, zodat de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht ter zake van de aan haar verrichte diensten voor aftrek in aanmerking komt.

Ook onderdeel 3 is dus gegrond.

3.6. Nu middel I gegrond is, behoeven de middelen II en III geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat, indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, aan haar teruggaaf van omzetbelasting dient te worden verleend tot een bedrag van f 2.862.

4. Beslissing