Home

Hoge Raad, 04-11-1992, ECLI:NL:HR:1992:AJ5929 ECLI:NL:HR:1992:BH8478 ZC5152, 28115

Hoge Raad, 04-11-1992, ECLI:NL:HR:1992:AJ5929 ECLI:NL:HR:1992:BH8478 ZC5152, 28115

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 november 1992
Datum publicatie
8 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC5152
Zaaknummer
28115
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 [Tekst geldig vanaf 01-04-1995] [Regeling ingetrokken per 1995-04-01] art. 15, 3:2 Awb

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 maart 1991 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 juni 1987 tot en met 31 mei 1988, ten bedrage van f 1.900 aan enkelvoudige belasting en f 1.900 aan verhoging. Deze aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag naar het tarief voor benzine met een verhoging van 100 percent.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende was op na te melden tweede controledatum houder dan wel medehouder van het onderhavige motorrijtuig, dat op die datum in het kentekenregister stond geregistreerd als bestemd om te worden voortbewogen op benzine.

Bij ambtelijke controle is op 2 februari 1988 vastgesteld dat het onderhavige motorrijtuig was voorzien van een gasvuldop. Bij nadere controle op 3 mei 1988 heeft de controlerend ambtenaar het niet afgesloten kofferdeksel van het motorrijtuig, dat bij de toenmalige woning van belanghebbende op de weg stond geparkeerd, geopend en heeft hij vervolgens in de kofferbak een gastank aangetroffen. Belanghebbende was op dat moment niet thuis. De voor het motorrijtuig verschuldigde belasting was niet volledig voldaan.

In geschil is of terecht naar het gastarief is nageheven.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat uit hetgeen is bepaald in artikel 15 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet) en de artikelen 47 en 51 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, naar voren komt dat de wetgever het ontstaan van de verplichting voor een belastingplichtige tot het verlenen van medewerking tot vaststelling van de belastingschuld telkens heeft willen doen voorafgaan door een daartoe strekkende vordering van de inspecteur of een daartoe aangewezen ambtenaar. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet op of voor 3 mei 1988 door de controlerend ambtenaar is gevorderd medewerking te verlenen aan een onderzoek aan het motorrijtuig.

In voormelde oordelen ligt besloten dat de in artikel 15, lid 1, van de Wet bedoelde ambtenaren, naar 's Hofs kennelijk oordeel, slechts bevoegd zijn een motorrijtuig op de voet van artikel 15, lid 2, aan een onderzoek te onderwerpen, indien zij daaraan voorafgaand de medewerking van de bestuurder, bij afwezigheid de houder of degene die ingevolge artikel 12 in het bezit moet zijn van een bewijsstuk, hebben gevorderd. Tegen dit oordeel keert zich het middel in de eerste plaats.

3.3. Het bepaalde in artikel 15, lid 2, strekt ertoe de in lid 1 bedoelde ambtenaren in staat te stellen een motorrijtuig dat gebruik maakt van de weg, aan een onderzoek te onderwerpen ten einde het motorrijtuig te controleren op de naleving van de voorschriften van de Wet, ook ingeval tot dat onderzoek de medewerking van een van de in de laatste volzin van voornoemd artikellid bedoelde personen noodzakelijk is. Dit is niet anders indien het motorrijtuig onbeheerd op de weg stilstaat.

Het vorenoverwogene brengt mee dat de medewerking van vorenbedoelde personen slechts behoeft te worden gevorderd indien hun medewerking voor het onderzoek noodzakelijk is. Het middel, dat betoogt dat het bestreden oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, is mitsdien gegrond.

3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de controlerend ambtenaar, door zonder toestemming en zonder medeweten van belanghebbende eigenmachtig het kofferdeksel van het motorrijtuig te openen, de voor belanghebbende meest bezwarende weg van informatievergaring heeft gekozen en dat aldus is gehandeld in strijd met de bij de uitoefening van de controletaak in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur, met name met de zorgvuldigheid die de fiscus in het verkeer met de belastingplichtigen in acht behoort te nemen.

Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog dat de controlerend ambtenaar, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onzorgvuldig heeft gehandeld, waarbij het middel ervan uitgaat dat een verplichting tot informeren c.q. tot het vragen van toestemming niet uit de wet voortvloeit.

Uit de omstandigheid dat de wet geen informatie- of toestemmingsverplichting kent, kan echter niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige de houder van het motorrijtuig omtrent het voornemen van de belastingadministratie zijn motorrijtuig aan een onderzoek te onderwerpen, niet in kennis behoeft te worden gesteld. De onderzoeksbevoegdheid van artikel 15, lid 2, van de Wet vindt immers haar begrenzing in algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en het zorgvuldigheidsbeginsel brengt mee dat de belastingadministratie, als zij een dergelijke bevoegdheid wenst uit te oefenen, zo enigszins mogelijk de houder van het motorrijtuig in kennis zal moeten stellen van haar voornemen zijn motorrijtuig aan een onderzoek te onderwerpen.

In casu staat evenwel vast dat de betrokken ambtenaar, toen hij het onderzoek wilde verrichten, belanghebbende niet heeft kunnen bereiken. Aangezien vaststaat dat belanghebbendes motorrijtuig toen was voorzien van een gasvuldop maar tegelijkertijd geregistreerd stond als bestemd om te worden voortbewogen op benzine, kan niet worden gezegd dat die ambtenaar enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door, zonder belanghebbende daarin te betrekken, de niet afgesloten kofferruimte van diens motorrijtuig te openen en het onderzoek onmiddellijk te verrichten om zo snel mogelijk nadere gegevens te verzamelen teneinde te verifiëren of zijn vermoeden dat het motorrijtuig bestemd was om te worden voortbewogen door een andere brandstof dan benzine, juist was. In een geval als het onderhavige, waarin aanwijzingen bestonden dat mogelijkerwijs niet de verschuldigde belasting was betaald, kan niet worden gezegd dat de ambtenaar, door dat onderzoek onmiddellijk te verrichten, een onaanvaardbare inbreuk op de privé-sfeer van belanghebbende heeft gemaakt. Het middel is mitsdien ook in zoverre gegrond.

3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen, waarbij door het verwijzingshof moet worden onderzocht of het motorrijtuig van enkele essentiële onderdelen van een gasinstallatie was voorzien.

4. Beslissing