Hoge Raad, 25-11-1992, ZC5181, 28717
Hoge Raad, 25-11-1992, ZC5181, 28717
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 1992
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28717
- Relevante informatie
- 2:1 Awb
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 1991 betreffende na te melden aan haar over het jaar 1985 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, aan wie voor het jaar 1985 geen aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, is over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 79.356, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden.
Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het besluit tot gedeeltelijke kwijtschelding in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag gehandhaafd en het kwijtscheldingsbesluit bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Belanghebbende, geboren in 1916, is al jaren werkzaam als toiletjuffrouw bij A te Z. Aan belanghebbende is geen aangiftebiljet uitgereikt; zij heeft niet om uitreiking van een aangiftebiljet verzocht. Van de inkomsten uit haar werkzaamheden als toiletjuffrouw heeft zij nimmer aangifte gedaan. Naar aanleiding van een ter Inspectie ontvangen tip heeft een controle-ambtenaar van de Inspectie een onderhoud met belanghebbende gehad. Belanghebbende heeft daarop de hulp van een adviseur ingeroepen. Samen met die adviseur verscheen zij op 15 juni 1990 ter Inspectie. Aan het eind van het gesprek heeft belanghebbende medegedeeld dat de afwikkeling van de zaak door de Inspecteur kon worden geregeld met haar voormelde adviseur. De controle-ambtenaar heeft door middel van vermogensvergelijkingen de inkomsten van belanghebbende bepaald. Bij zijn aan de adviseur gerichte brief van 5 november 1990 deed de controle-ambtenaar mededeling van zijn bevindingen en schreef onder meer: 'Indien u akkoord kunt gaan met door mij voorgestelde correcties, verzoek ik u dit per ommegaande aan mij schriftelijk te bevestigen. ...' Bij brief van 13 november 1990 van de adviseur deelde deze aan de controle-ambtenaar het volgende mede: 'Wij gaan akkoord met Uw brief van 5 november jl., inzake de correcties inkomen van bovengenoemde cliënt'.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan deze akkoordverklaring is gebonden omdat 'de algemene opdracht van een cliënt aan een fiscale adviseur om de afwikkeling van een fiscale zaak met de Inspectie te regelen, mede omvat het sluiten van compromissen met de belastingdienst'. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
3.3. Hierin ligt besloten het oordeel van het Hof dat hier niet sprake is van een enkele akkoordverklaring, maar van een compromis. Tegen dit oordeel keren zich de middelen terecht.
3.4. Van een compromis is slechts sprake indien een inspecteur en een belastingplichtige een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij - zoals het in het ontwerpartikel 7.15.1 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek is verwoord - ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, een vaststelling aanvaarden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Feiten die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een overeenkomst als hiervoor vermeld is gesloten zijn door het Hof niet vastgesteld. Zulks brengt mee dat 's Hofs in 3.3 vermelde oordeel nadere motivering behoefde. De middelen zijn in zoverre gegrond en behoeven voor het overige geen behandeling meer.
3.5. Uit het in vorenoverwogene vloeit voort dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.