Home

Hoge Raad, 02-12-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8402 ZC5186, 27896

Hoge Raad, 02-12-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8402 ZC5186, 27896

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 1992
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1992:ZC5186
Zaaknummer
27896
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 23, 3.113 IB, 6 AWR, 6:10 Awb

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 25 januari 1991 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 1987, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 43.037.

1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

2.1. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het beroep in cassatie bestreden.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende heeft op 9 maart 1988 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting 1987, welke aangifte bij brief van 25 november 1988 namens belanghebbende is gecorrigeerd. Deze brief luidt:

'Namens onze hierboven genoemde cliënt verzoeken wij u de aanslag Inkomstenbelasting over het jaar 1987 in afwijking van de gedane aangifte te willen regelen.

Bij de gedane aangifte werd namelijk een bedrag ad f 2.385 als inkomen vermeld wegens ontvangen caravan-stalling in de schuur, deel uitmakende van de boerenhuizing, zoals als woning in gebruik bij belastingplichtige.

Blijkens een uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 1984, rolno. 22.427, dienen de ontvangen gelden wegens caravan-stalling gerekend te worden tot de door belastingplichtige genoten voordelen van zijn woning, welke op grond van de wet buiten aanmerking dienen te blijven (Art. 42a, lid 1, Wet IB 1964).

Mocht de aanslag Inkomstenbelasting 1987 inmiddels zijn geregeld, dan verzoeken wij U dit schrijven als bezwaarschrift te willen zien.'

Op deze brief heeft de Inspecteur geantwoord bij brief van 7 september 1989, waarvan de inhoud, voor zover voor de aangifte voor het jaar 1987 van belang, luidt:

'Aangezien de aangifte 1987 reeds was geregeld bij binnenkomst van uw brief d.d. 25 november 1988 is deze ingevolge uw verzoek als bezwaarschrift IB/PH aangemerkt. In tegenstelling tot eerdere bezwaarschriften is dit bezwaarschrift binnen de geldende termijn ter inspectie ontvangen.'

De aanslag is gedagtekend 31 januari 1989 en de uitspraak van de Inspecteur 30 november 1989.

3.2. Het middel onder I klaagt over schending van artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: de Wet), aangezien het Hof de uitspraak van de Inspecteur had dienen te vernietigen, nu het als bezwaarschrift aangemerkte geschrift van belanghebbende is ingediend op een tijdstip waarop het aanslagbiljet belanghebbende nog niet had bereikt en ook niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat belanghebbende ten tijde van de indiening van het geschrift een gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben met betrekking tot de wijze waarop de Inspecteur de aanslag had vastgesteld.

3.3. Hier doet zich het geval voor dat in verband met het tijdstip van ontvangst van een aanvulling op een aangifte die tot een lager belastingbedrag leidt, de aanslag is vastgesteld zonder dat met die aanvulling rekening is gehouden. Nu de Inspecteur met de aanvulling op de aangifte slechts ten dele rekening wilde houden en hij belanghebbende niet tijdig - onder vermelding dat het in de aanvulling op de aangifte gemaakte bezwaar niet als een rechtsgeldig gemaakt bezwaar kon worden beschouwd - daarvan heeft verwittigd, bleef hem niet anders over, gelijk hij heeft gedaan, dan het doen van een uitspraak op bezwaarschrift en diende hij die uitspraak te doen als ware de aanvulling op de aangifte een bezwaarschrift. Het middel onder I faalt derhalve.

3.4. Het Hof heeft als vaststaand tussen partijen aangemerkt dat belanghebbende een boerderij bewoont, waarvan de schuur een aanhorigheid van het woongedeelte is; dat het woongedeelte 97,2 m2 groot is en de schuur 544 m2; dat de schuur vanuit de bijkeuken bereikbaar is; dat reeds gedurende vele jaren de schuur wordt gebruikt voor caravanstalling en dat permanent 14 caravaneigenaars daarvan gebruik maken; dat zij geen sleutel hebben en voor gebruik telefonisch in contact moeten treden met belanghebbende; dat de huurders vrijwel steeds dezelfde personen zijn en dat er daarnaast nog een wachtlijst is. Het Hof heeft voorts vermeld dat volgens de Inspecteur 2/3 gedeelte van de schuur gebruikt wordt voor caravanstalling en volgens belanghebbende 3/4 gedeelte.

3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat onder vorenomschreven omstandigheden, ook al overtreft het door caravans in beslag genomen gedeelte het vrije gedeelte, het feit dat belanghebbende heeft toegestaan dat derden caravans stallen in de tot zijn woning behorende schuur, niet meebrengt dat aan belanghebbende het onderhavige onroerend goed niet meer in zijn geheel als woning ter beschikking stond in de zin van artikel 42a, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In dit oordeel ligt besloten het oordeel dat de door belanghebbende met de onder 3.4 bedoelde caravaneigenaars gesloten overeenkomsten tot stalling van caravans niet tot gevolg hebben dat de caravaneigenaars een gebruiksrecht met betrekking tot de schuur verkregen maar meebrengen dat belanghebbende zelf de beschikking over de schuur heeft behouden en zelf daarvan gebruik maakt voor de stalling van die caravans.

3.6. Evenbedoelde oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. Het middel onder II, waaraan kennelijk ten grondslag ligt dat wel sprake is van gebruiksrechten, faalt derhalve.

4. Beslissing