Home

Hoge Raad, 20-01-1993, ZC5236, 28876

Hoge Raad, 20-01-1993, ZC5236, 28876

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1985 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 18.464, zonder verhoging.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd, en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 14.631.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende organiseert zogeheten candlelight-tours, zijnde rondvaarten die als regel in de avonduren worden uitgevoerd. Tijdens de rondvaarten wordt aan cliënten wijn en kaas ter nuttiging aangeboden. Belanghebbende biedt de rondvaarten aan voor een bedrag, waarin de verstrekking van wijn en kaas is begrepen.

3.2. In geschil is of het verstrekken van wijn tijdens de rondvaarten als een afzonderlijke, van het vervoer van personen te onderscheiden, levering dient te worden aangemerkt, welke levering dan naar het algemene tarief is belast, en zo dit het geval is, welk gedeelte van de wegens bedoelde tours in rekening gebrachte bedragen aan die levering dient te worden toegerekend.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het verstrekken van dranken tijdens de rondvaarten in het onderhavige geval niet zo onbetekenend is dat het als een onzelfstandig onderdeel van de dienst, bestaande in het vervoer van personen, moet worden aangemerkt. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de levering van de dranken voor de heffing van omzetbelasting niet geacht kan worden te zijn opgegaan in de dienst van het vervoer van personen.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het vervoer van personen en het verstrekken van dranken in het gegeven geval naar maatschappelijke opvattingen geen onsplitsbaar geheel vormen.

Anders dan in de middelen wordt betoogd, heeft het Hof aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zijn oordelen zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard, zodat deze voor het overige niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet ontoereikend gemotiveerd. De middelen falen dus in zoverre.

3.4. Het Hof is met juistheid ervan uitgegaan dat in een geval waarin verschillende prestaties worden verricht tegen een vergoeding en de desbetreffende ondernemer dezelfde of soortgelijke prestaties ook afzonderlijk verricht, het aan de verschillende prestaties toe te rekenen gedeelte van de vergoeding in beginsel dient te worden bepaald naar evenredigheid van de bedragen aan vergoeding die voor de verschillende prestaties als zodanig in rekening zouden zijn gebracht. Voor zover de middelen zich richten tegen 's Hofs oordeel volgens hetwelk de zich in het onderhavige geval voordoende omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat een afwijking van dit beginsel gerechtvaardigd is, falen zij, daar dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering.

3.5. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Beslissing