Home

Hoge Raad, 17-03-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8805 ZC5302, 28927

Hoge Raad, 17-03-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8805 ZC5302, 28927

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 maart 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5302
Zaaknummer
28927
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, 15.1z BRV

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 april 1992 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak a-straat 1 te Z een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 19.500, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een bedrag van f 19.415. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Op 10 februari 1988 hebben B, C en D een voorovereenkomst met betrekking tot de oprichting van belanghebbende gesloten. Bij de oprichting op 27 september 1988 zijn 40 aandelen van f 1.000 geplaatst en wel bij B en D ieder 4 aandelen en bij C 32 aandelen. Blijkens de akte van oprichting werd ter voldoening aan hun volstortingsverplichting door B en C ingebracht de door hen in maatschapsverband onder de naam X gedreven onderneming, waartoe een kantoorpand ter waarde van f 325.000 behoorde. Tegenover deze inbreng verkregen zij niet alleen genoemde aandelen maar ook geldvorderingen op belanghebbende, welke deels weer zijn omgezet in een stamrecht. De Inspecteur heeft het in de akte gedane beroep op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (verder: de Wet) afgewezen omdat van het saldo van de waarde van de onderneming van de maatschap, zijnde f 1.306.422, slechts f 36.000, zijnde 2,7%, was omgezet in aandelenkapitaal.

3.2. Het Hof heeft na te hebben vastgesteld dat B en C aan belanghebbende hun onderneming hebben overgedragen niet uitsluitend tegen uitreiking van aandelen maar ook tegen vorderingen in geld, welke vorderingen deels weer zijn omgezet in een stamrecht, geoordeeld dat de titel van de verkrijging door belanghebbende meer het karakter draagt van koop en verkoop dan van inbreng. De middelen I en II bestrijden dit oordeel met een beroep op de wetsgeschiedenis. Dienaangaande is het volgende van belang.

3.3. Voor de inwerkingtreding van de Wet waren de huidige overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting geregeld in de Registratiewet 1917. Ingevolge artikel 33 van die wet was inbreng van onroerende zaken in al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende maat- of vennootschappen niet als overdracht onder bezwarende titel belast. Om te voorkomen dat overdracht van een onroerende zaak aan een naamloze vennootschap tegen overneming van schuld zou worden voorgesteld als inbreng onder gelijke verplichting was in artikel 49, lid 2, van die wet bepaald dat indien in de inbreng onroerende zaken waren begrepen welke niet deel uitmaakten van een in haar geheel ingebrachte onderneming, het kapitaalsrecht over niet minder dan de verkoopwaarde van die zaken werd geheven (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 1915-1916, 211, nr. 3, blz. 21). Deze bepaling was, om het gestelde doel te bereiken, noodzakelijk in verband met het voorschrift van artikel 49, lid 1, dat bij inbreng van andere zaken dan geld het kapitaalsrecht werd verschuldigd over de verkoopwaarde dier zaken na aftrek van de verplichtingen welke de vennootschap op zich nam, waarbij onder verplichtingen zowel door de vennootschap overgenomen verplichtingen als door de inbreng ontstane verplichtingen werden verstaan. Aan artikel 49, leden 1 en 2, lag derhalve onmiskenbaar de opvatting ten grondslag dat zaken welke bij de inbreng aan de vennootschap werden overgedragen in hun geheel ten titel van inbreng door de vennootschap werden verkregen, ook voor zover daartegenover bij de vennootschap schulden ontstonden. Bij de totstandkoming van de Wet op belastingen van rechtsverkeer werd wederom onder ogen gezien dat verkoop van een onroerende zaak aan een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal zou kunnen worden ingekleed als inbreng. Dit was aanleiding inbreng van onroerende zaken in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal niet langer onbelast te laten, tenzij het verkregene deel uitmaakt van een in haar geheel ingebrachte onderneming (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, 1969-1970, 15.560, nr. 3, blz. 17). Deze uitzondering is kennelijk terug te voeren op de vorenbedoelde, in geheel dezelfde bewoordingen vervatte, uitzondering die voorheen - voor het kapitaalsrecht - was opgenomen in artikel 49, lid 2. Zij werd toegelicht met de opmerking: ′Ingeval sprake is van de inbreng van een gehele onderneming in een n.v., ligt de bedoeling om overdrachtsbelasting te ontgaan minder voor de hand; daarom is de vrijstelling voor deze gevallen gehandhaafd′.

3.4. Gelet op deze wetsgeschiedenis is het niet goed denkbaar dat de wetgever bij de totstandkoming van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter e, van de Wet zich niet de betekenis zou hebben gerealiseerd van het begrip ′inbreng′ in artikel 49, lid 1, van de Registratiewet 1917 en de daarop aansluitende formulering ′een in haar geheel ingebrachte onderneming′ in lid 2 van dat artikel. Nu in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt is te vinden voor de veronderstelling dat de wetgever zich van die betekenis heeft willen losmaken moet worden aangenomen dat hij ervan is uitgegaan dat ook in artikel 15, lid 1, letter e, van de Wet het begrip ′inbreng′ die betekenis zou hebben. Derhalve wordt voor de toepassing van die bepaling in geval van storting op aandelen in een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal door overdracht van een gehele onderneming, waarbij een schuld ontstaat van die vennootschap aan degene die de onderneming overdraagt, die gehele onderneming door de vennootschap krachtens inbreng verkregen, ongeacht de verhouding tussen die schuld en het bedrag dat als gestort kapitaal wordt aangemerkt.

3.5. Het onder 3.2 bedoelde oordeel van het Hof, dat op een andere opvatting is gegrond, is mitsdien niet juist. De tegen dit oordeel gerichte middelen I en II zijn gegrond. De overige middelen behoeven geen behandeling meer. De uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Beslissing