Hoge Raad, 07-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8787 ZC5314, 28884
Hoge Raad, 07-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8787 ZC5314, 28884
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 april 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28884
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 1992 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1985 tot en met 31 december 1988 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 56.611, zonder verhoging.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 47.349.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende verhuurt onroerende zaken en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
In 1984 heeft zij de naast elkaar gelegen panden a-straat 1, 3, 5, 7 en 9 gekocht, waarvan de nummers 3 tot en met 7 een bedrijfspand vormden: een grote ruimte met enkele functionele afscheidingen voor kantoor, kantine en dergelijke.
In 1985 en 1986 zijn de panden 3 tot en met 7 zodanig verbouwd dat zes appartementen zijn ontstaan, die ieder als woning zijn verhuurd; zij zijn bereikbaar via een centraal trappenhuis. De kosten van de verbouwing hebben een bedrag van f 371.500 belopen. Van de aan belanghebbende ter zake van de verbouwing in rekening gebrachte omzetbelasting van in totaal f 70.585 heeft zij een bedrag van f 24.549 als voorbelasting in aftrek gebracht.
3.2.1. Uit de hiervoor onder 3.1 vermelde feiten heeft het Hof met betrekking tot de aan de panden verrichte werkzaamheden afgeleid dat sprake is van een ingrijpende wijziging in de aanwendingsmogelijkheden van de panden en dat aldus een goed is vervaardigd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet.
3.2.2. Middel 1 berust op de stelling dat het Hof zijn oordeel dat door de onderhavige verbouwing een goed is vervaardigd, ten onrechte heeft gegrond op de omstandigheid dat sprake was van een ingrijpende verandering in de aanwendingsmogelijkheid van de panden, daar een zodanige verandering geenszins doorslaggevend behoeft te zijn bij de beoordeling of een onroerend goed is vervaardigd.
Hoewel deze stelling op zichzelf bezien juist is, kan zij niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat aan het aanvankelijk bestaande bedrijfspand een aantal elementen is toegevoegd van zodanige aard en omvang, dat de aldus tot stand gekomen onroerende zaak niet kan worden vereenzelvigd met de aanvankelijk bestaande zaak, zodat een goed is voorgebracht dat tevoren niet bestond.
3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende aan de Resolutie van 27 juni 1979, nummer 279 7000, Vakstudie Nieuws 1979, blz. 1292, gewijzigd bij Resolutie van 6 december 1979, nummer 279-13 898, Vakstudie Nieuws 1980, blz. 68 (hierna: de Resolutie), niet het vertrouwen kon ontlenen dat de heffing op grond van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet achterwege gelaten kon worden, aangezien - zo al sprake is van met de in de Resolutie bedoelde gevallen gelijk te stellen gevallen - voorbelasting in aftrek is gebracht.
3.3.2. Dit oordeel is juist, zodat middel 2, voor zover het zich richt tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof daarmee doel en strekking van de Resolutie heeft miskend, en daardoor een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de Resolutie, faalt.
3.3.3. Middel 2 bevat nog de stelling dat de in de Resolutie onder punt 4 genoemde voorwaarde dat wordt afgezien van het in aftrek brengen dan wel teruggaaf vragen van belasting, belanghebbende niet mag worden tegengeworpen, daar de Resolutie niet zodanig is gepubliceerd dat mag worden aangenomen dat iedere belastingplichtige daarvan kennis neemt.
Overeenkomstig hetgeen is overwogen door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 1990, BNB 1990/194, kan als behoorlijke bekendmaking gelden een door of met goedvinden dan wel medeweten van de overheid gedane bekendmaking op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn. Nu de Resolutie, zoals onder 3.3.1 vermeld, is opgenomen in de vakpers, faalt het middel ook in zoverre.
3.3.4. Voor zover in middel 2 wordt gesteld dat het Hof het gelijkheidsbeginsel onjuist heeft toegepast, door uit te gaan van de vaststelling dat andere belastingplichtigen evenmin als belanghebbende van de Resolutie in kennis zijn gesteld, kan deze klacht niet tot cassatie leiden, nu belanghebbende in dezelfde gelegenheid als andere belastingplichtigen verkeerde om van de Resolutie kennis te nemen.
3.4. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.