Home

Hoge Raad, 14-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8365 ZC5317, 27789

Hoge Raad, 14-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8365 ZC5317, 27789

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5317
Zaaknummer
27789
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, 31 AWR

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 september 1990 betreffende na te melden haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak, het woonhuis aan de a-straat 1 te Z, een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 15.900 zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

2.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 23 april 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft het volgende als vaststaand aangemerkt. Belanghebbende is in 1969 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. In 1978 is bij notariële akte door de echtgenoten onder beding van hoofdelijke gebondenheid een schuld aangegaan jegens Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij NV. Deze schuld, groot f 250.000, werd aangegaan ter financiering van het aan te kopen woonhuis, a-straat 1 te Z. Op 2 maart 1978 heeft de echtgenoot van belanghebbende dit woonhuis in eigendom verkregen. Bij vonnis van 1 juli 1987 van de Arrondissementsrechtbank te P is tussen belanghebbende en haar echtgenoot de echtscheiding uitgesproken. Na een daartoe gedaan verzoek heeft voornoemde rechtbank bij beschikking van 4 mei 1988 aan partijen toestemming verleend om het huwelijksvermogensregime te wijzigen in dat van een beperkte gemeenschap van goederen, bestaande uit het woonhuis, twee polissen van levensverzekering en de hypothecaire geldlening, toen groot pro resto f 235.000. De akte van wijziging van de huwelijkse voorwaarden werd verleden op 1 juni 1988. Op 2 juni werd de akte ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Op 27 juni 1988 is het echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 30 juni 1988 werd de beperkte gemeenschap gescheiden en gedeeld en werd het woonhuis toegescheiden aan belanghebbende onder de verplichting de hypothecaire geldlening, tot een bedrag van f 190.000, voor haar rekening te nemen. De twee polissen van levensverzekering werden toegescheiden aan haar echtgenoot. Het vermogen van de echtgenoten bestond voor de wijziging in het huwelijksvermogensregime onder meer uit het door hen bewoonde woonhuis dat ten name stond van de echtgenoot van belanghebbende; de daarop rustende hypothecaire schuld was door beiden aangegaan.

3.2. In cassatie is aan de orde de vraag of het Hof terecht met toepassing van het leerstuk van de wetsontduiking de verkrijging van het woonhuis door belanghebbende als een aan de heffing van overdrachtsbelasting onderworpen verkrijging heeft aangemerkt. De Hoge Raad zal eerst onderdeel b van het middel behandelen.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat doel en strekking van artikel 3, aanhef en letters a en b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (verder: de Wet) zouden worden miskend indien gehuwde belastingplichtigen een door hen gewenste overdracht van onroerend goed door de een aan de ander buiten de belastingheffing zouden kunnen houden door deze reeds overeengekomen overdracht op te nemen in een te creëren en vrijwel onmiddellijk daarna weer te ontbinden goederengemeenschap en de scheiding en deling van die ontbonden gemeenschap. Met dit oordeel heeft het Hof kennelijk het in zijn uitspraak onder 4 vermelde standpunt van de Inspecteur overgenomen dat de strijd met doel en strekking hierin bestaat dat tussen de echtgenoten uiteindelijk niet anders is afgerekend dan zonder wijziging van de huwelijkse voorwaarden zou zijn gedaan. Hieromtrent heeft het volgende te gelden.

3.4. Blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerp dat tot de Wet heeft geleid is de verkrijging krachtens boedelmenging, hoewel zij in beginsel onder artikel 2 van de Wet valt, aan de heffing onttrokken aangezien er geen aanleiding bestond op dit punt de bestaande regeling te wijzigen, terwijl van de verkrijging krachtens scheiding van een huwelijksgemeenschap werd gezegd dat de bepaling onder de aanhef en letter b van artikel 3 de op dat tijdstip (de Wet kwam in 1970 tot stand) bestaande situatie bestendigt (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, Zitting 1969-1970, 10560, Nr. 3, blz. 24, rechter kolom).

3.5. Met de Wet op belastingen van rechtsverkeer werd beoogd, voor zover hier van belang de tot aan de inwerkingtreding van die wet bestaande rechten op overdracht van onroerende zaken te vervangen door een overdrachtsbelasting. Overdrachtsrecht was ingevolge artikel 27 van de Registratiewet 1917 verschuldigd op de akten, houdende overdracht onder bezwarende titel van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd. Overdrachtsrecht was in geval van verkrijging van onroerende zaken door boedelmenging en scheiding van een huwelijksgemeenschap niet verschuldigd omdat daarbij een dergelijke akte ontbreekt.

3.6. Aan de bestendiging van de onder de Registratiewet 1917 bestaande situatie als bedoeld in 3.4 is in de Wet aldus vorm gegeven dat ingevolge artikel 3, aanhef en letters a en b - voor zover hier van belang - zowel de verkrijging van binnen het Rijk gelegen onroerende zaken krachtens boedelmenging als de verkrijging van zodanige zaken krachtens scheiding van een huwelijksgemeenschap voor de toepassing van de Wet niet aangemerkt worden als verkrijgingen. Beperkingen zijn daaraan niet gesteld, ook niet indien een zodanige verkrijging berust op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk, waartoe de mogelijkheid reeds bestond ten tijde van de totstandkoming van de Wet. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet zijn daarvoor geen aanwijzingen te vinden.

3.7. Met de omstandigheid dat tussen de echtgenoten uiteindelijk niet anders is afgerekend dan zonder wijziging van de huwelijkse voorwaarden zou zijn gedaan, is niet een door artikel 3, aanhef en letters a en b, van de Wet niet beoogde verkrijging gegeven. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat de Inspecteur een andere grond voor strijd met doel en strekking van artikel 3 heeft aangevoerd, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat hij zulks niet heeft gedaan.

3.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven en dat onderdeel a van het middel geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Beslissing