Home

Hoge Raad, 14-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770 ZC5321, 28847

Hoge Raad, 14-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770 ZC5321, 28847

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5321
Zaaknummer
28847
Relevante informatie
3.1 IB, 3.90 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 10 maart 1992 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 129.429, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft in 1987 door hem ontwikkelde recepten voor bami- en nasi-produkten verkocht aan A BV, welke vennootschap het recht verkreeg om belanghebbendes naam te vermelden op de verpakking van die produkten. De verkochte recepten vormden de in een tiental jaren ontwikkelde, verbeterde en verfijnde versies van recepten die belanghebbende vanaf 1982 ter beschikking stelde aan een besloten vennootschap, waarvan hij directeur en aandeelhouder was.

3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de bij de verkoop van de recepten bedongen prijs is te beschouwen als de opbrengst van de arbeid die belanghebbende heeft verricht bij het ontwikkelen en de verkoop van de recepten en dat die arbeid in het economische verkeer is verricht. Aan deze oordelen heeft het Hof met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat het door belanghebbende in 1987 genoten bedrag dient te worden gerekend tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

3.3. Het Hof heeft deze gevolgtrekking mede doen steunen op zijn oordeel dat uit het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1990, nr. 26.142, BNB 1990/329 zou volgen dat voor de vraag of voordelen uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet van belang is of met die werkzaamheden of diensten een voordeel wordt beoogd en redelijkerwijs kan worden verwacht. Zo algemeen gesteld is dit oordeel niet juist. De vraag of een belastingplichtige met door hem verrichte werkzaamheden of diensten een voordeel beoogt, en redelijkerwijs kan verwachten dat deze hem - zij het in de toekomst - positieve zuivere opbrengsten kunnen opleveren, is wel van belang als het gaat om de afgrenzing van activiteiten in de sfeer van de verwerving van inkomsten tegenover activiteiten die, als voorzienbaar blijvend verliesgevend, in de sfeer van besteding van inkomen moeten worden geplaatst. Ook is die vraag van belang bij de afbakening van belaste transacties in de vermogenssfeer tegenover louter speculatieve transacties. De vraag of een voordeel is beoogd kan daarnaast ook een rol spelen in die gevallen waarin weliswaar diensten of werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht doordat de belastingplichtige buiten de gezinssfeer is getreden, maar de behaalde voordelen niettemin buiten het inkomen dienen te blijven omdat zij in de persoonlijke sfeer liggen.

3.4. In het onderhavige geval ligt in de uitspraak van het Hof besloten dat zich hier niet een situatie voordoet waarin de vraag of belanghebbende met zijn werkzaamheden een voordeel beoogde en redelijkerwijs kon verwachten, moet worden beantwoord. Het Hof heeft die vraag dan ook terecht niet van belang geoordeeld, al heeft het die vraag - ten overvloede - nog wel beantwoord.

3.5. Het Hof heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de in de resolutie van 18 april 1990, nr. DB90/2.084, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1990, blz. 1.339, voorkomende passage die betrekking heeft op de vraag wanneer iemand inkomsten uit arbeid geniet, niet kan worden aangemerkt als de formulering van een beleid dat de inspecteurs voorschrijft bij buiten dienstbetrekking verrichte werkzaamheden of diensten slechts belastbaarheid aan te nemen als een voordeel is beoogd en redelijkerwijs kon worden verwacht.

3.6. Indien goederen voor de verkoop worden aangeschaft waarvan verkoop in een later jaar leidt tot het constateren van opbrengst behaald met buiten dienstbetrekking verrichte werkzaamheden of diensten, wordt in dat latere jaar slechts het saldo van aanschaffingskosten en opbrengst van die goederen als voordeel aangemerkt. Een zodanige situatie doet zich hier echter niet voor. Kosten gemaakt bij het ontwikkelen van recepten hebben niet het karakter van aanschaffingskosten in de hier bedoelde zin maar vormen aftrekbare kosten die slechts voor aftrek in aanmerking komen op het daarvoor in artikel 38 van de Wet aangewezen tijdstip. Het Hof heeft dan ook, nadat het had vastgesteld dat belanghebbende niet heeft gesteld dat hij in 1987 kosten heeft gemaakt die in aftrek moeten komen, terecht te dier zake de in 1987 ontvangen termijn van f 16.000 niet met een bedrag wegens gemaakte kosten verminderd. Anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen blijkt uit hetgeen is vermeld in de verslagen van de Commissie voor de verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1991, blz. 2.375, niet van een beleid van de Staatssecretaris, waaraan het in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen worden ontleend dat in gevallen als het onderhavige voor het gehele bedrag - in 1987 - voor de in het verleden gemaakte kosten aftrek wordt toegestaan.

3.7. De klachten falen derhalve. Voor het toekennen van een vergoeding voor proceskosten is in de procedure betreffende beroepen in belastingzaken geen plaats.

4. Beslissing