Hoge Raad, 21-04-1993, ZC5327, 28099
Hoge Raad, 21-04-1993, ZC5327, 28099
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28099
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 april 1991 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Tweede Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1981 tot en met 31 december 1983 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 12 454 aan enkelvoudige belasting en f 3113 aan verhoging, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 31 oktober 1989 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
Vervolgens heeft het Hof het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Mr. L.G. Meijer, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel van cassatie en ambtshalve
3.1. Blijkens 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding is het voor belanghebbende bestemde afschrift van de uitspraak op het bezwaarschrift gedagtekend 22 september 1988 en is het beroepschrift eerst op 30 november 1988 ter griffie van het Hof ingekomen, op welke grond het tegen die uitspraak ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat door ′een misverstand bij de inspectie′ de overschrijding van de beroepstermijn in casu niet aan haar valt toe te rekenen en dat zij de bestreden uitspraak eerst als bijlage bij een brief van de Inspecteur van 25 oktober 1988 heeft ontvangen.
3.3. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 1988, BNB 1988/292, heeft overwogen, moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
3.4. Door te oordelen dat het belanghebbendes vorenbedoelde stellingen niet aannemelijk acht en op die grond te beslissen dat het verzet ongegrond is, zonder van de Inspecteur te hebben verlangd de onjuistheid van die stellingen te bewijzen, heeft het Hof mitsdien het recht geschonden, zodat het middel terecht tegen die beslissing opkomt.
3.5. Voor zover het beroep bij het Hof tevens was gericht tegen een uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen/omzetbelasting, gedagtekend 20 mei 1988, heeft het Hof het - proces-economisch gezien - niet noodzakelijk geacht belanghebbende alsnog tot splitsing van de beroepschriften in de gelegenheid te stellen, zulks op grond dat het beroep tegen laatstbedoelde uitspraak evenzeer te laat was ingediend en belanghebbende met betrekking tot dat beroepschrift niet had gesteld dat en waarom een termijnoverschrijding haar niet zou zijn toe te rekenen.
Uit 's Hofs uitspraak is evenwel niet af te leiden dat de vraag omtrent de ontvankelijkheid van laatstgenoemd beroep als geschilpunt is betrokken in de rechtsstrijd tussen partijen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet het geval is geweest.
Derhalve kan niet worden gezegd dat bij een afzonderlijke behandeling van dat beroep zou zijn uitgesloten dat tot een andersluidende beslissing zou worden gekomen dan niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, en stond het aan het Hof niet vrij om, in strijd met het bepaalde in artikel 6 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, te beslissen dat het om redenen van proceseconomie belanghebbende niet alsnog in de gelegenheid zou stellen het door haar gepleegde verzuim te herstellen.
3.6. Op grond van het hiervoor onder 3.4 en 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.