Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8495 ZC5328, 28189
Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8495 ZC5328, 28189
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28189
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 april 1991 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 237.643.
Belanghebbende is tegen die aanslag, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende was tot in 1983 als lid van de raad van bestuur werkzaam bij A NV te Q. Naast deze dienstbetrekking vervulde hij een aantal commissariaten. Met ingang van 1 augustus 1985 ontving hij een uitkering uit het pensioenfonds van A NV. Daarnaast genoot hij inkomsten uit een aantal commissariaten, bestuursfuncties en adviseurschappen.
In het jaar 1986 vervulde belanghebbende 4 commissariaten en 3 bestuursfuncties en adviseurschappen, in 1987 respectievelijk 5 en 5, en in 1988 4 en 6. In de daaropvolgende jaren lagen deze aantallen op hetzelfde niveau.
In cassatie is aan de orde de vraag of belanghebbende uit dien hoofde als ondernemer kan worden beschouwd.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met ingang van 1 januari 1987 voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 werd aangemerkt als ondernemer.
3.3. Het Hof heeft geen rechtsregel geschonden door, uitgaande van de beoordeling van de in rechtsoverweging 6.2, onder a tot en met h, van zijn uitspraak genoemde factoren, te beslissen dat belanghebbende geen onderneming dreef. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve.
3.4. De omstandigheid dat belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer is aangemerkt - daargelaten of zulks terecht door de belastingadministratie is aangenomen - is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van beslissende betekenis, zodat ook het tweede onderdeel van het middel faalt.