Home

Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8523 ZC5331, 28257

Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8523 ZC5331, 28257

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5331
Zaaknummer
28257
Relevante informatie
3.5 IB

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juni 1991 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 142.568. Vervolgens heeft de Inspecteur ambtshalve bij beschikking van 29 oktober 1990 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 141.328.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft vastgesteld overeenkomstig voormelde beschikking van de Inspecteur. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende is directeur/aandeelhouder van A BV. In de loop van 1986 heeft hij zich als zelfstandig bedrijfsadviseur laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel te Z. In 1987 heeft hij gedurende vier dagen per week als interim-manager werkzaamheden verricht, eerst ten behoeve van B en daarna ten behoeve van C BV te Q; gedurende twee dagen per week, waaronder de zaterdag, (alsmede zo nodig enkele avonden) verrichtte belanghebbende werkzaamheden voor A BV.

Voor de werkzaamheden als interim-manager werd belanghebbende in beide gevallen ingeschakeld door D BV te R (hierna: D), aan welke vennootschap door B en C, na bemiddeling van het organisatie-adviesbureau E, opdrachten tot het vervullen van tijdelijke leidinggevende taken waren verstrekt.

De voorwaarden waaronder D de uitvoering van de aan haar verstrekte opdrachten aan belanghebbende uitbesteedde zijn vervat in een tweetal vrijwel identieke overeenkomsten.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1987 rekening moest houden met een groter betalingsrisico met betrekking tot de door hem, via D, te ontvangen honorering dan in het algemeen voor werknemers in het bedrijfsleven gebruikelijk is en dat de omstandigheden waaronder belanghebbende in 1987 zijn werkzaamheden als interim-manager verrichtte niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat belanghebbende in dat jaar een onderneming uitoefende in de zin van art. 6, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). De klachten richten zich tegen deze oordelen.

3.3. De belastingplichtige die werkzaamheden als de onderhavige verricht, geniet, gelet op het bepaalde in art. 6, lid 2, van de Wet, winst uit onderneming indien hij een beroep zelfstandig uitoefent.

Van de zelfstandige uitoefening van een beroep, als bedoeld in deze bepaling, door een belastingplichtige die werkzaamheden verricht als interim-manager, is sprake indien deze voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgever of opdrachtgevers - in casu alleen D - en indien hij niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardt, doch streeft naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten, en aldus ondernemersrisico loopt.

3.4. Nu uit 's Hofs uitspraak niet blijkt dat het mede de hierboven vermelde criteria aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.

4. Beslissing