Home

Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8928 ZC5338, 29013

Hoge Raad, 21-04-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8928 ZC5338, 29013

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5338
Zaaknummer
29013
Relevante informatie
10a LB, 11 LB, 36 LB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 1992 betreffende de hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 506.440, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was in 1986 in dienst van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (verder: de BV) waarvan in dat jaar het belang via een holding (verder: de Holding) en een sub-holding kwam te rusten bij een drietal participatiemaatschappijen. Op 29 juli 1986 werd door de BV namens de Holding aan belanghebbende een aandelenoptie verleend om op 1 september 1989 aandelen in de Holding te verwerven indien het dienstverband met de BV alsdan nog bestond. Begin 1987 vonden onderhandelingen plaats tussen de participatiemaatschappijen en Holding BV (verder: A) over de overname van het gehele aandelenkapitaal van de Holding. A stelde daarbij als voorwaarde dat op dat moment en ook in de toekomst geen mogelijkheid bestond en zou bestaan tot plaatsing van aandelen in de Holding bij derden. Belanghebbende verklaarde zich bij brief van 27 februari 1987 bereid, na een daartoe door de participatiemaatschappijen gedaan aanbod, tegen betaling van f 330.000 tegenover de Holding afstand te doen van het optierecht. Deze betaling is door belanghebbende van de participatiemaatschappijen in maart 1987 ontvangen.

3.2. Het vorenoverwogene brengt, in samenhang met 's Hofs in cassatie terecht niet bestreden oordeel dat de door belanghebbende in 1989 uit het onvoorwaardelijke optierecht te genieten voordelen tot de inkomsten uit zijn dienstbetrekking zouden hebben behoord, mede dat het ter zake van de afstand van de optierechten - die daardoor tenietgingen - ontvangen bedrag van f 330.000 is genoten ter vervanging van inkomsten die belanghebbende eventueel in 1989 zou hebben genoten. Het bedrag van f 330.000 dient daarom reeds krachtens artikel 31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de belastingheffing te worden betrokken, zodat middel I geen behandeling behoeft.

3.3. Middel II slaagt. Nu de inkomsten die belanghebbende eventueel uit het optierecht zou genieten in een ander tijdvak zouden zijn genoten dan het onderhavige belastingjaar, is het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van voormelde wet van toepassing op het bedrag van f 330.000.

4. Beslissing