Home

Hoge Raad, 19-05-1993, ZC5352, 27826

Hoge Raad, 19-05-1993, ZC5352, 27826

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 december 1990 betreffende de aan haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden te Z op 7 september 1981.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van haar verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van f 1.051.091.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft het beroep in cassatie bij vertoogschrift bestreden.

2.3. Belanghebbende heeft haar zaak doen toelichten door Mr. P.A. Mackaay, advocaat te Amsterdam.

2.4. De Advocaat-generaal Moltmaker heeft op 21 oktober 1992 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende, die door de erflater tot erfgename van een gedeelte van zijn nalatenschap was benoemd en aan wie hij bepaalde goederen had gelegateerd, vanaf maart 1977 tot het overlijden van de erflater op 7 september 1981 met hem een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.

3.2. Naast het hierna te behandelen beroep van belanghebbende op artikel 26 IVBPR mist haar beroep op schending van artikel 8 in verbinding met artikel 14 EVRM zelfstandige betekenis. Middel I faalt derhalve, evenals middel II voor zover daarin een beroep wordt gedaan op evengenoemde schending.

3.3. Voor zover middel II berust op de opvatting dat de ongelijke behandeling voor het recht van successie in de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) van gehuwde belastingplichtigen en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie oplevert, faalt het middel.

Immers, uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 17 december 1980, Stb. 686, bij welke Wet artikel 32, lid 1, aanhef en 4e, onder b, in de Wet werd opgenomen, blijkt dat de wetgever de relatie tussen gehuwden enerzijds en die tussen ongehuwd samenwonenden anderzijds voor de heffing van het recht van successie niet als gelijke gevallen heeft beschouwd. Op grond van de daarvoor gegeven argumenten zoals die zijn vermeld in de door de Advocaat-generaal in de punten 2.1.2 en 2.1.3 van zijn conclusie en door het Hof in de punten 6.5 en 6.7 van zijn uitspraak gegeven citaten uit de parlementaire geschiedenis kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat evenvermelde gevallen voor de toepassing van artikel 26 IVBPR niet als gelijk behoefden te worden beschouwd.

3.4. Ook het subsidiaire middel faalt. Zoals blijkt uit evengenoemde door de Advocaat-generaal vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid ervoor gekozen de maximale vrijstelling en het verlaagde tarief voor het recht van successie, zoals neergelegd in artikel 32, lid 1, aanhef en 4e, onder b, respectievelijk artikel 24, lid I, tweede alinea, aanhef en onder b, van de Wet toe te kennen aan ongehuwd samenwonenden die ten minste vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Aldus is voor deze regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven. Onder die omstandigheid is van een door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake.

3.5. Voor zover middel II nog klaagt over schending van artikel I van het eerste Protocol bij het EVRM faalt het op de door de Advocaat-generaal in punt 2.3 van zijn conclusie vermelde gronden.

4. Beslissing