Home

Hoge Raad, 07-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8489 ZC5399, 28171

Hoge Raad, 07-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8489 ZC5399, 28171

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juli 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5399
Zaaknummer
28171
Relevante informatie
4.26 IB

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 maart 1991 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1987.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 23.842, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 23.504. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. Haitsma, advocaat te Zaandam.

De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 17 augustus 1992 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende had in 1987 een schuld aan de gemeente. Deze schuld bedroeg op 1 januari 1987 f 125.365. Vermeerderd met de in 1987 vervallen en ook zelf rentedragend geworden rente bedroeg de schuld, waarop in dat jaar niets werd voldaan, op 31 december 1987 f 136.108. Naast deze schuld had belanghebbende nog andere schulden. Ook op die schulden is in 1987 niets voldaan, behoudens een van januari tot en met september 1987 op de door belanghebbende genoten WWV-uitkering maandelijks ingehouden bedrag van f 334. De rente die in totaal over die schulden en de schuld aan de gemeente in 1987 verschuldigd is geworden heeft belanghebbende berekend op f 15.006,03. Van de op de uitkering ingehouden bedragen heeft de Inspecteur een bedrag van f 338 als rente in aftrek toegelaten.

3.2. In cassatie gaat het erom of het verschil tussen de door belanghebbende berekende rente en de door de Inspecteur in aanmerking genomen rente voor aftrek in aanmerking komt op grond van hetgeen in artikel 45, lid 4, in verbinding met artikel 38, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1987) (hierna: de Wet) is bepaald over het rentedragend worden van persoonlijke verplichtingen. De Hoge Raad stelt daarbij voorop dat de bepaling van artikel 45, lid 2, van de Wet in de onderhavige situatie geen rol speelt. Weliswaar ziet deze bepaling in het bijzonder op bij de hoofdsom gevoegde rente welke rentedragend wordt, maar van een feitelijke beperking van de verplichting tot betaling is, naar ook moet worden afgeleid uit de voorbeelden welke zijn gegeven in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 21 juni 1980, Stb. 334 (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15.516, nr. 3, blz. 26), geen sprake indien - zoals in deze zaak het geval is - uitsluitend sprake is van betalingsonmacht bij de schuldenaar.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in 1987 niet in staat was het in geschil zijnde bedrag aan rente groot f 14.668,03 te voldoen - naar het Hof kennelijk heeft bedoeld ook niet ten dele - en, beoordeeld naar de toestand in dat jaar, redelijkerwijs daartoe in latere jaren evenmin in staat moest worden geacht. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Aan dit oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de door belanghebbende over zijn schulden berekende rente niet als persoonlijke verplichting in aanmerking kan worden genomen.

3.4. Deze gevolgtrekking is juist, ook voor zover die rente bij de hoofdsom is gevoegd en rentedragend is geworden. De onderwerpelijke persoonlijke verplichtingen zijn voor zover zij - krachtens de overeenkomst van geldlening dan wel doordat belanghebbende met de desbetreffende crediteur daarover nader overeenstemming heeft bereikt - rentedragend zijn geworden, niet voldaan in geld maar bij de hoofdsommen gevoegd.

Zoals niet in geld genoten inkomsten in aanmerking moeten worden genomen naar de waarde in het economische verkeer dienen ook niet in geld voldane persoonlijke verplichtingen naar die maatstaf te worden gewaardeerd. Bij rentedragend geworden rente dient dan de kans te worden geschat in hoeverre de tot hoofdsom geworden bijgeschreven rente zal worden afgelost. Indien zodanige aflossing in het geheel niet aannemelijk is kan van enige aftrek geen sprake zijn. Derhalve wordt het middel tevergeefs voorgesteld.

4. Beslissing