Home

Hoge Raad, 07-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8751 ZC5401, 28751

Hoge Raad, 07-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8751 ZC5401, 28751

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juli 1993
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1993:ZC5401
Zaaknummer
28751
Relevante informatie
3.8 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 januari 1992 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 161.977, waarvan een bedrag van f 131.489 belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, (tekst 1986) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende is weduwe van A, die op 3 december 1985 is overleden. A exploiteerde tot zijn overlijden een benzinestation met winkel op eigen terrein. Belanghebbende heeft in 1986 de verkoop van benzine en de winkelverkoop nog enige maanden voortgezet. In de loop van 1986 heeft zij de benzinepompen en het pompeiland laten verwijderen. In oktober 1986 heeft zij de gebouwen waarin de winkel en de showroom gevestigd waren, verhuurd aan derden.

Tot het onroerend goed waarop het bedrijf werd uitgeoefend, behoorden een schuur, een werkplaats en een showroom annex winkel en kantoor. In een hoek van het terrein bevond zich het vrijstaande woonhuis van belanghebbende. A heeft het woonhuis altijd tot zijn ondernemingsvermogen gerekend.

Op 11 februari 1987 heeft belanghebbende aan de Inspecteur een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 15, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Dit verzoek is door de Inspecteur ingewilligd.

Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen, dat belanghebbende de onderneming van haar overleden echtgenoot aanvankelijk rechtstreeks heeft voortgezet en deze in de loop van 1986 heeft gestaakt. De stakingswinst is berekend op f 131.489, in welk bedrag de boekwinst op het woonhuis is begrepen voor een bedrag van f 32.800. De Inspecteur heeft toepassing van de stakingsvrijstelling, als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter d, van de Wet, geweigerd, omdat belanghebbende de onderneming niet langer dan drie jaren voor haar rekening heeft gedreven.

3.2. Het middel bestrijdt 's Hofs beslissing volgens welke de Inspecteur terecht heeft aangenomen dat het woonhuis tot het bedrijfsvermogen heeft behoord met het betoog dat een uitsluitend als zodanig gebruikt woonhuis, behoudens bijzondere omstandigheden, slechts tot het privé-vermogen van de ondernemer kan behoren. Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op de oordelen dat het woonhuis zodanig is gelegen ten opzichte van de overige opstallen, dat het belanghebbendes overleden echtgenoot destijds vrijstond het woonhuis te zamen met het gehele terrein en de overige opstallen tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen, alsmede dat belanghebbendes overleden echtgenoot het woonhuis destijds ook daadwerkelijk als bedrijfsvermogen heeft aangemerkt.

3.3. Een uitsluitend als zodanig gebruikte woning kan binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend, indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening. De omstandigheid dat een dergelijke woning is gelegen op het complex van de onderneming vormt een duidelijke - doch niet zonder meer beslissende - aanwijzing dat zulks het geval is. Aangezien het Hof bij zijn beslissing klaarblijkelijk een andere maatstaf heeft aangelegd - het heeft immers slechts rekening gehouden met de ligging van het woonhuis - wordt het middel in zoverre terecht voorgesteld.

3.4. Voor het overige betoogt het middel dat belanghebbende ten onrechte toepassing van de stakingsvrijstelling is geweigerd. Aangezien de Staatssecretaris - onder verwijzing naar zijn mededeling van 30 november 1989, nr. DB89/4315, Vakstudie Nieuws 1990, blz. 482 - zich in zijn vertoogschrift op het standpunt heeft gesteld dat de stakingsvrijstelling kan worden toegepast, is het middel ook in zoverre gegrond.

3.5. Op grond van het vorenoverwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven; verwijzing moet volgen.

4. Beslissing