Hoge Raad, 16-07-1993, ZC5407, 28337
Hoge Raad, 16-07-1993, ZC5407, 28337
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 juli 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28337
- Relevante informatie
- 5.19 IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1991 betreffende de na te melden aan hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van f 562.000 zonder verhoging.
Belanghebbende is van de navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een vermogen van f 347.000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
Belanghebbende heeft zijn zaak op 1 april 1992 doen toelichten door mr. M. Mees, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-generaal Moltmaker heeft op 24 februari 1993 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Toen in 1977 bij belanghebbendes werkgeefster een vacature ontstond heeft belanghebbende als hoofd van de desbetreffende afdeling op papier in de vacature voorzien. Zulks leidde tot salarisbetalingen die op naam van een fictieve persoon werden gestort op een bankrekening waartoe belanghebbende gemachtigd was. In 1985 heeft belanghebbende de fictieve dienstbetrekking beëindigd. In augustus 1988 heeft belanghebbende eigener beweging zijn werkgeefster op de hoogte gesteld en de opgespaarde salarisbetalingen ten bedrage van f 250.000 terugbetaald. De werkgeefster heeft in 1989 van belanghebbende betaling verlangd van de door haar ter zake afgedragen loonbelasting en premies ten bedrage van f 120.000. Dit bedrag wordt door belanghebbende betaald door inhouding op zijn wachtgelduitkering.
3.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 januari 1986 voornemens was bovengenoemde schulden tot een totaal van f 370.000 aan zijn werkgeefster te voldoen, en dat op die datum niet voorzienbaar was dat deze in augustus 1988 van het bestaan van de schulden op de hoogte zou raken.
Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de waarde in het economische verkeer van die schulden geschat diende te worden rekening houdende met de op 1 januari 1986 bestaande kans, dat het onrechtmatig handelen van belanghebbende jegens zijn werkgeefster aan het licht zou komen. Hieraan doet niet af dat bij de bepaling van de waarde van op een gegeven tijdstip bestaande belastingschulden, ingeval ten tijde van de beslissing over die waarde het bedrag van deze schulden reeds definitief is vastgesteld, van dat definitief vastgestelde bedrag mag worden uitgegaan. Onderdeel 1.1 van het middel faalt derhalve.
3.3. Anders dan in de onderdelen 1.2 en 1.3 van het middel wordt betoogd is het mogelijk de kans op ontdekking van het onrechtmatig handelen van belanghebbende in goede justitie te bepalen. Ook deze onderdelen falen derhalve.
3.4. Het in onderdeel 2 van het middel verdedigde standpunt dat bij de schatting van de waarde in het economische verkeer van het door belanghebbende aan zijn werkgeefster verschuldigde moet worden uitgegaan van de waarde bij schuldoverneming vindt geen steun in het recht. Zoals uiteengezet in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Kamerstukken II, 1958/1959, 5380, nr. 5, blz. 10) gaat het hier om 'een schatting van de geldelijke druk, welke de schuld op de peildatum uitoefent, bij de bepaling van welke druk van invloed zijn factoren als het nominale bedrag van de schuld, de bepalingen en verwachtingen omtrent het tijdstip van haar opeisbaarheid, de eventuele rentevoet en verdere omstandigheden'. Anders dan in dit onderdeel wordt betoogd geeft het oordeel van het Hof dat, rekening houdende met de onder 3.2 vermelde factoren, de waarde in het economische verkeer van de schulden van belanghebbende aan zijn werkgeefster in goede justitie moet worden bepaald op 50% van f 370.000 dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan in subonderdeel 2.5 wordt aangevoerd, valt in 's Hofs uitspraak niet te lezen dat het Hof het begrip 'waarde in het economische verkeer' niet in objectieve maar in subjectieve zin zou hebben opgevat. 's Hofs oordeel behoefde evenmin nadere motivering. Ook onderdeel 2 treft geen doel.