Hoge Raad, 16-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8978 ZC5412, 29174
Hoge Raad, 16-07-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8978 ZC5412, 29174
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 juli 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 29174
- Relevante informatie
- 3.111 Wet IB
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 september 1992 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 45.322, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van f 37.677.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was vóór 1971
melkveehouder op de boerderij waar hij thans nog woont. Bij deze boerderij behoorden een schuur, een stal van 20 bij 10 meter en circa vier hectaren land. Na de beëindiging van het bedrijf in 1970 heeft belanghebbende de stal en het land eerst verhuurd en vervolgens zelf gebruikt voor het houden van achtereenvolgens schapen, jongvee en sedert 1985 wederom schapen. Daarbij ging het in het onderhavige jaar - 1989 - om een liefhebberij.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de stal, nu deze vanuit de historie een bedrijfsgebouw is en thans door belanghebbende wordt gebruikt voor het houden van schapen, geen aanhorigheid in de zin van artikel 42a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989) is en voorts, - kennelijk voortbouwend op dit oordeel, waarin ligt besloten dat de stal als zelfstandig gebouw door belanghebbende werd gebruikt - dat gezien dit voortdurende gebruik ten behoeve van het vee niet gezegd kan worden dat de stal als eigen woning aan belanghebbende ter beschikking staat.
3.3. Het oordeel dat de stal geen aanhorigheid in vorenbedoelde zin is, wordt in cassatie bestreden.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijke aanhorigheid is van belang of de stal behoort bij de als woning in gebruik zijnde boerderij, daarbij in gebruik is, en daaraan dienstbaar is. Of de stal behoort bij deze woning hangt daarbij weer af van diverse omstandigheden, zoals de afstand tussen de stal en de woning, de bouwkundige situatie, en de bereikbaarheid van de stal vanuit de woning of vanaf de daarbij behorende grond. Derhalve is het Hof uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip aanhorigheid door te oordelen dat de stal geen aanhorigheid is op de enkele grond dat de stal steeds een bedrijfsgebouw is geweest en door belanghebbende wordt gebruikt voor het uit liefhebberij houden van schapen.
3.4. Het middel is gegrond, 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.