Hoge Raad, 25-08-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8964 ZC5425, 29125
Hoge Raad, 25-08-1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8964 ZC5425, 29125
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 augustus 1993
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 29125
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juli 1992 betreffende na te melden te zijnen aanzien gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30d, lid 1, (tekst 1990) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het bedrag van de aan hem voor het jaar 1987 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van f 29.634, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende was één van de drie directeuren, tevens grootaandeelhouders, van A BV, welke vennootschap in het begin van de jaren tachtig forse verliezen had geleden. De drie directeuren hebben toen een vordering van een bank op de vennootschap, groot 30 miljoen gulden, voor minder dan de nominale waarde overgenomen. Deze vordering is vervolgens in 1985 omgezet in aandelenkapitaal. In 1987 hebben de drie aandeelhouders hun aanmerkelijk belang in de vennootschap verkocht aan een derde.
Tussen de gemachtigde van belanghebbende, die tevens namens de twee andere aandeelhouders optrad, en de Inspecteur heeft een bespreking plaatsgevonden over de fiscale gevolgen van bovengenoemde feiten. Ter afwikkeling van daarover gerezen geschillen is een compromis overeengekomen. Dit compromis is neergelegd in een brief van de Inspecteur van 22 november 1990 aan de gemachtigde van belanghebbende, die zich daarmee namens belanghebbende akkoord heeft verklaard.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat het in vorenvermelde brief slechts leest dat een bedrag van f 810.633 in belanghebbendes belastbare inkomen over 1987 wordt begrepen als winst uit aanmerkelijk belang, en dat voorts aan hem geen navorderingsaanslag over 1985 wordt opgelegd.
Voorts heeft het Hof vastgesteld dat tijdens de bespreking met de Inspecteur niet is gesproken over heffingsrente, alsmede dat in voornoemde brief over heffingsrente niets staat geschreven.
3.3. Het eerste middel bestrijdt 's Hofs oordeel volgens hetwelk belanghebbende door het sluiten van het compromis heeft ingestemd met de opvatting van de Inspecteur, dat hij winst uit aanmerkelijk belang heeft behaald in 1987. Het middel gaat ervan uit dat de belastingschuld, nu deze bij compromis is vastgesteld, in casu berust op een overeenkomst, en derhalve materieel is ontstaan op de datum waarop deze overeenkomst is gesloten en formeel op de datum waarop de aanslag is gedagtekend.
Het middel faalt. De omstandigheid dat aan de vaststelling van de belastingschuld over enig jaar een tussen de belastingplichtige en de inspecteur gesloten compromis ten grondslag ligt, rechtvaardigt geenszins de gevolgtrekking dat de in overeenstemming met dit compromis opgelegde aanslag niet kan worden aangemerkt als een uit de wet voortvloeiende aanslag over het jaar waarop hij betrekking heeft.
3.4. Het tweede middel strekt ten betoge dat de Inspecteur niet heeft bedongen dat er heffingsrente zou moeten worden voldaan, dat vaststaat dat over de heffingsrente in het geheel niet is gesproken en dat, aangezien belanghebbende niet met de heffing van heffingsrente heeft ingestemd, deze heffing gelet op het compromis niet kan plaatsvinden.
Ook dit middel faalt. 's Hofs oordeel dat het compromis er niet in voorziet dat de wettelijke regeling inzake heffingsrente buiten toepassing blijft, is feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.