Home

Hoge Raad, 07-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9071 AA2981, 29334

Hoge Raad, 07-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9071 AA2981, 29334

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 1994
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:AA2981
Zaaknummer
29334
Relevante informatie
Art. 3.25 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 december 1992 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 348.041,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. J.R.N. Klazinga, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 26 april 1994 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende oefent te Q het vrije beroep van notaris uit, aanvankelijk in een maatschap met A, en sedert 1985 mede met B te R. In 1981 nam de maatschap een in haar opdracht gebouwd kantoorpand in gebruik, dat tot en met het jaar 1985 op belanghebbendes balans werd gewaardeerd op de kostprijs (ongeveer f 2.500.000,--), verminderd met de afschrijvingen, bepaald op 2,5% per jaar. Dit leidde voor het aandeel van belanghebbende tot een boekwaarde ultimo 1986 van de helft van f 2.124.816,--. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de aangifte, uitmondend in een belastbaar inkomen van f 348.041,--, gevolgd. Nader heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het pand moest worden gewaardeerd op een lagere bedrijfswaarde van - voor het geheel - f 976.000,--, hetgeen boven de reeds toegepaste afschrijving zou leiden tot een afwaardering van - voor zijn aandeel - f 574.408,--.

3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat onder bedrijfswaarde dient te worden verstaan de waarde welke een verkrijger bij overneming van de gehele onderneming zou toekennen aan het afzonderlijke activum, indien hij zou uitgaan van de overnemingswaarde van het geheel en voornemens zou zijn de uitoefening van de onderneming voort te zetten, terwijl de verkoopwaarde slechts dan als grondslag voor een afboeking wegens vermindering van de bedrijfswaarde kan dienen, indien deze de uitdrukking vormt van een vermogensverlies dat niet wordt opgeroepen door tijdelijke of lokale invloeden op de marktwaarde, doch berust op de omstandigheid dat moet worden verwacht dat het kantoorpand de bijdrage aan het resultaat van de onderneming, waarvoor het was bestemd, niet zal kunnen leveren, terwijl dat verlies ook bij verkoop van het kantoorpand - hetzij afzonderlijk, hetzij in samenhang met andere bestanddelen van het ondernemingsvermogen - niet zal kunnen worden goedgemaakt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende - op wie de bewijslast rust - er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de bedrijfswaarde van het kantoorpand per 31 december 1986 lager was dan de kostprijs, verminderd met de afschrijvingen tot dat tijdstip. Aan dit oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd de overweging dat belanghebbende niet heeft gesteld dat een vermogensverlies als hiervóór bedoeld bij verkoop van het kantoorpand, in samenhang met de verkoop van andere vermogensbestanddelen van het ondernemingsvermogen, niet zal kunnen worden goedgemaakt, terwijl belanghebbendes mededeling ter zitting dat in de onderneming een goodwill van omstreeks f 1.000.000,-- per maat aanwezig was, dit bovendien niet aannemelijk maakt.

3.3. Voor zover het middel zich richt tegen voormelde overweging met het betoog dat de goodwill van een notariële praktijk geen verband houdt met de verkoop van een bedrijfspand, kan het niet tot cassatie leiden, daar deze stelling, wat daar overigens van zij, aan 's Hofs hiervóór in 3.2 vermelde oordeel niet afdoet.

3.4. Het Hof heeft voorts overwogen dat, anders dan belanghebbende meent, in de omstandigheid dat aan het verlangen van de nieuwe partner van belanghebbende en diens maat tegemoetgekomen werd, om in het kader van de winstverdeling voor de rentevergoeding op de kapitaalrekeningen, de kapitaalrekeningen van belanghebbende en diens maat te verlagen door het pand nader op de verkoopwaarde te stellen, op zichzelf, noch bezien in samenhang met de te dezen overigens aannemelijk geworden feiten en omstandigheden, evenmin een aanwijzing voor een lagere bedrijfswaarde is te vinden, aangezien de wijziging immers evenzeer een aanwijzing voor de onderlinge positie van de partners en de winstcapaciteit van de onderneming van de nieuwe partner of de (lage) boekwaarde van de door hem gebezigde bedrijfsmiddelen kan vormen.

3.5. Deze overwegingen worden door het middel terecht bestreden. De door belanghebbende voor het Hof gestelde omstandigheid dat bij de gewijzigde winstverdeling van de maatschap een lagere rentevergoeding werd toegekend over belanghebbendes kapitaalrekening en dat zulks in verband werd gebracht met de afwaardering van het kantoorpand, kan, indien juist, een aanwijzing inhouden dat het pand de bijdrage aan het resultaat van belanghebbendes onderneming, waarvoor het was bestemd, niet zal kunnen leveren, en aldus zal leiden tot een vermogensverlies dat niet wordt opgeroepen door tijdelijke of lokale invloeden op de marktwaarde. De enkele mogelijkheid dat de gewijzigde winstverdeling op andere gronden tot stand is gekomen, biedt onvoldoende grond om voormelde stelling te verwerpen. 's Hofs uitspraak is derhalve in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

3.6. Voor zover het middel een beroep op het gelijkheidsbeginsel inhoudt, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat die stelling reeds voor het Hof te berde is gebracht, en de beoordeling ervan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie de mogelijkheid ontbreekt.

3.7. Gelet op het hiervóór in 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door belanghebbende op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van zijn beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt- Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 7 december 1994.