Home

Hoge Raad, 07-10-1994, ZC1475, 15441

Hoge Raad, 07-10-1994, ZC1475, 15441

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 1994
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:ZC1475
Zaaknummer
15441
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 17, 52 IW 1990

Uitspraak

Hof:

(…)

2. In aanmerking nemend dat het door de fiscus gelegde bodembeslag ook goederen kan betreffen, die aan anderen dan Iotas Drilling B.V. toebehoren, kan er niet van worden uitgegaan dat het bodembeslag door het faillissement van Iotas Drilling B.V. is komen te vervallen.

Met betrekking tot de grieven

3. De grieven betreffen blijkens de toelichting de vragen of oneigenlijk gebruik van de schorsende werking vervat in art. 17 lid 2 Invorderingswet 1990 (hierna: Inv.) ook buiten de in art. 17 lid 3 Inv. genoemde gevallen op vordering van de ontvanger kan worden beëindigd, en voorts of in casu de schorsende werking dient te worden beëindigd. De grieven lenen zich aldus voor gezamenlijke behandeling.

4. Hoewel niet uitgesloten kan worden geacht dat de in art. 17 lid 2 Inv. vervatte schorsende werking van het verzet bij wege van voorlopige voorziening door de president ook buiten de in art. 17 lid 3 Inv. genoemde gevallen kan worden opgeheven, heeft de president de vordering van de ontvanger in dit geval terecht afgewezen. Nu de wetgever nog onlangs de schorsende werking van het verzet, ondanks de daaraan klevende bezwaren en in afwijking van hetgeen tot voor kort geldend recht was, ter bescherming van de belastingplichtige heeft ingevoerd, zal het belang dat de ontvanger met de door hem gevraagde voorlopige voorziening beoogt te dienen zo zwaar moet wegen ten opzichte van het belang van Iotas bij handhaving van de schorsende werking, dat die schorsende werking ondanks de uitdrukkelijke regeling daarvan in de wet opzij moet worden gezet, dan wel zal ieder rechtens te erkennen belang van Iotas bij handhaving van de schorsende werking van het verzet dienen te ontbreken.

5. Bedoelde gevallen doen zich hier niet voor. Anders dan de ontvanger stelt staat immers niet bij voorbaat reeds vast dat de door Iotas ter onderbouwing van het verzet aangevoerde gronden het verzet niet kunnen dragen. Verder brengt de omstandigheid dat Iotas verzet heeft ingesteld om te voorkomen dat haar bedrijf gesloten wordt en om te voorkomen dat de in beslag genomen goederen bij executoriale verkoop zeer weinig zullen opleveren, ook al zouden daardoor - naar de ontvanger stelt - haar belastingschulden alleen maar verder oplopen, nog niet mee, dat het belang dat de ontvanger met de door hem gevraagde voorlopige voorziening beoogt te dienen - de voldoening van een niet buitengewoon groot bedrag aan belastingschulden - zo zwaar weegt ten opzichte van het belang van Iotas bij handhaving van de schorsende werking, dat die schorsende werking bij wege van voorlopige voorziening opzij moet worden gezet.

6. De grieven falen.

Cassatiemiddel

Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat het Hof heeft overwogen en rechtgedaan als is vermeld in 's Hofs (hier als ingelast aan te merken) arrest waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:

(…)

1. Volgens het Hof zal, wil de vordering van de Ontvanger toewijsbaar zijn,

het belang dat de ontvanger met de door hem gevraagde voorlopige voorziening beoogt te dienen zo zwaar moet(en) wegen ten opzichte van het belang van Iotas bij handhaving van de schorsende werking, dat die schorsende werking ondanks de uitdrukkelijke regeling daarvan in de wet opzij moet worden gezet, dan wel zal ieder rechtens te erkennen belang van Iotas bij handhaving van de schorsende werking van het verzet dienen te ontbreken.

Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd voor toewijsbaarheid van vorderingen als die van de Ontvanger, omdat, naar het Hof miskent, de rechter (en ook de President in kort geding op de voet van art. 438 lid 2 Rv) aan een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een fiscaal dwangbevel wel degelijk schorsende werking kan ontzeggen, indien (hij van oordeel is dat) de belastingschuldige, mede gelet op de belangen van de Ontvanger die zullen worden geschaad door een (m.o.m. langdurige) schorsing, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij een beroep op de schorsende werking van zijn verzet, hetgeen o.m. het geval zal zijn indien het verzet van de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel (naar het oordeel van de rechter resp. de President) steunt op een juridische of feitelijke misslag (althans op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag), of op gronden die dat verzet niet (althans klaarblijkelijk niet) kunnen dragen.

2. Rechtens onjuist en/of onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed is daarbij 's Hofs in rov. 5 neergelegde oordeel dat niet bij voorbaat reeds vast staat dat de door Iotas ter onderbouwing van haar verzet aangevoerde gronden het verzet niet kunnen dragen. Het Hof miskent dat een verzet op de voet van art. 17 IW 1990 tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet, (althans in het algemeen niet zonder meer) gedragen kan worden door de stellingen dat de tenuitvoerlegging de belastingschuldige zou dwingen zijn bedrijfsvoering te staken of dat de inbeslaggenomen goederen bij executoriale verkoop weinig zullen opleveren en dat een verzet op de voet van art. 17 IW 1990 waarvoor slechts die stellingen als grondslag worden aangevoerd (klaarblijkelijk) ongegrond is en gedoemd tot mislukken (zodat de belastingschuldige die op die grond verzet doet en ondertussen zijn bedrijfsvoering voortzet en daarbij zijn belastingschulden verder laat oplopen geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij een beroep op de schorsende werking van zijn verzet).

3a. Rechtens onjuist althans onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed is ook 's Hofs in rov. 5 vervatte oordeel:

3b. Onvoldoende begrijpelijk is de opvatting van het Hof dat het belang dat de Ontvanger met de door hem gevraagde voorlopige voorziening beoogt te dienen slechts zou bestaan uit 'de voldoening van een niet buitengewoon groot bedrag aan belastingschulden', waar de Ontvanger ten processe heeft benadrukt dat zijn belang bij voortzetting van de executie mede is gelegen in doorbreking van de situatie dat Iotas door continuatie van haar bedrijfsvoering aanzienlijke nieuwe (onverhaalbare) belastingschulden doet ontstaan.

3c. Het Hof miskent, overwegende als geciteerd, dat het belang van de Ontvanger bij inning van belastingvorderingen rechtens in het algemeen wel degelijk van meer (in rechte te waarderen) gewicht is dan het belang van de belastingschuldige om van - overigens geheel rechtmatige - executie verschoond te blijven, ook al zal die executie verdere bedrijfsvoortzetting onmogelijk maken en/of al zal die executie resulteren in een lage opbrengst van de in beslag genomen goederen.

3d. Ook overigens is 's Hofs resultaat van de in rov. 5 verrichte afweging van de belangen van de Ontvanger en Iotas, nog daargelaten dat het Hof daarbij een rechtens onjuiste maatstaf hanteert, onbegrijpelijk, omdat niet valt in te zien waarom het belang van de inning van belastingschulden in de orde van grootte van f 300.000 (hoezeer ook het Hof dit 'een niet buitengewoon groot bedrag aan belastingschulden' acht) van minder gewicht zou moeten of kunnen zijn dan het belang van de belastingschuldige om te voorkomen dat d.m.v. de - overigens rechtmatige - tenuitvoerlegging van dwangbevelen zijn bedrijf gesloten wordt en dat de in beslag genomen goederen bij executieverkoop (zeer) weinig zullen opleveren.