Home

Hoge Raad, 16-03-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9315 ZC5625, 29613

Hoge Raad, 16-03-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH9315 ZC5625, 29613

Uitspraak

ARREST

Gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uit- spraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 1993 betreffende de na te melden ten aanzien van X te Z op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van de Ontvanger der Rijksbelastingen inzake invorderingsrente.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger der Rijksbelastingen een bedrag van f 344 aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderingsrente gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Ontvanger in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 27 oktober 1990 is overleden de moeder van belanghebbende. Belanghebbende en zijn zuster zijn haar erfgenamen. Zij hebben in de aangifte voor het recht van successie ingevolge artikel 43, lid 1, van de Successiewet 1956 woonplaats gekozen op het adres van belanghebbendes zuster te Q. Op de voet van artikel 47 van de Successiewet 1956 zijn de aanslagen in één aanslagbiljet opgenomen. De Ontvanger heeft het aanslagbiljet verzonden naar de hiervoor vermelde gekozen woonplaats. Het biljet was gedagtekend 15 november 1991 en vermeldde als uiterste datum van betaling 15 januari 1992. Belanghebbendes zuster heeft het door haar verschuldigde bedrag op 14 januari 1992 betaald. Zij heeft belanghebbende pas enkele dagen voor het verstrijken van de betalingstermijn op de hoogte gesteld van het bestaan van zijn belastingschuld omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat belanghebbende zelf ook een aanslagbiljet zou hebben ontvangen. Belanghebbende heeft het door hem verschuldigde successierecht op 5 februari 1992 betaald. Wegens overschrijding van de voor de aanslag geldende betalingstermijn is f 344 aan invorderingsrente in rekening gebracht.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger ten onrechte geen exemplaar van het aanslagbiljet aan de werkelijke woonplaats van belanghebbende heeft gezonden. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de oordelen dat het aanslagbiljet moet worden gerekend tot de stukken betreffende de invordering als bedoeld in artikel 68 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en dat dit artikel zo moet worden uitgelegd dat de stukken betreffende de invordering van het successierecht alleen dan gezonden dan wel betekend kunnen worden aan de ingevolge artikel 43 van de Sucessiewet 1956 in de aangifte gekozen woonplaats, indien de werkelijke woonplaats van de erfgenamen niet of slechts met zeer veel moeite is te achterhalen.

3.3. Tegen deze oordelen komt het middel op met het betoog dat het aanslagbiljet moet worden gerekend tot de stukken betreffende de heffing van successierecht als bedoeld in artikel 43, lid 1, van de Successiewet 1956 en niet tot die betreffende de invordering als bedoeld in artikel 68 van de Wet.

3.4. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Weliswaar dient een aanslagbiljet tot vaststelling door de inspecteur van de belastingaanslag en tot kennisgeving daarvan aan de belastingplichtige en is het in zoverre te rekenen tot de stukken die de heffing van de betrokken belasting betreffen. Echter voor de ontvanger, aan wie dat aanslagbiljet door de inspecteur ingevolge artikel 5, lid 1, derde volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter invordering wordt ter hand gesteld, vormt het de grondslag voor de invordering van de uit het biljet blijkende belastingschuld. In zoverre is het te rekenen tot de stukken die de invordering betreffen. Aan welk van deze functies in een gegeven geval doorslaggevende betekenis toekomt hangt ervan af welke functie van het aanslagbiljet relevant is voor de vraag die in dat geval aan de orde is.

3.5. Het in 3.4 overwogene brengt mee dat, voor wat betreft het onderhavige geval, waarin aan de orde is of aan belanghebbende op de voet van artikel 28 van de Wet wegens overschrijding van de op het aanslagbiljet vermelde betalingstermijn invorderingsrente in rekening kan worden gebracht, het aanslagbiljet behoort tot de stukken betreffende de invordering als bedoeld in artikel 68 van de Wet.

3.6. Anders dan het Hof heeft geoordeeld dient artikel 68 van de Wet echter niet aldus te worden uitgelegd dat de ontvanger zijn bevoegdheid de stukken betreffende de invordering aan de gekozen woonplaats te zenden slechts mag gebruiken indien de werkelijke woonplaats van de erfgenamen niet of slechts met zeer veel moeite is te achterhalen. Die beperking van zijn bevoegdheid is in de bewoordingen van het artikel, welke de ontvanger op dit punt een vrije keuze laten, niet te lezen. De door het Hof in zijn uitspraak vermelde passage uit de wetsgeschiedenis biedt voor die beperking onvoldoende steun. In deze passage valt niet meer te lezen dan een toelichting waarom de uitvoering ermee is gediend dat de ontvanger de mogelijkheid heeft stukken betreffende de invordering aan de gekozen woonplaats te zenden.

3.7. Met betrekking tot 's Hofs oordeel dat belanghebbende aan de in de uitspraak vermelde passage uit de Leidraad Invordering 1990 het vertrouwen mocht ontlenen dat het aanslagbiljet aan hem zelf zou worden toegezonden, heeft het volgende te gelden. Het is gevestigde praktijk dat in het niet zelden voorkomende geval van een door een notaris verzorgde aangifte voor het recht van successie woonplaats wordt gekozen ten kantore van de notaris en dat het aanslagbiljet naar dat adres wordt gezonden. Met deze praktijk worden niet alleen de belangen van de belastingdienst gediend, maar ook en vooral die van de erfgenamen, aangezien op deze wijze de notaris terstond kan beoordelen of hij bezwaar moet maken tegen de aanslagen dan wel tot afwikkeling van de boedel kan overgaan. Aangezien met de bewuste passage uit de Leidraad Invordering 1990 niet kan zijn bedoeld de hier geschetste praktijk te verbieden, moet zij aldus worden opgevat dat zij slechts ziet op de stukken met betrekking tot de invordering welke na de verzending van het aanslagbiljet in het kader van de invordering eventueel nog worden verzonden. 's Hofs evenvermelde oordeel kan derhalve niet als juist worden aanvaard.

3.8. In het onderhavige geval is het aanslagbiljet niet verzonden naar een notaris of naar een gemachtigde die voor wat betreft kennis en ervaring op het gebied van de heffing en invordering van successierecht met een notaris op één lijn staat. In een zodanig geval brengt het tot de beginselen van behoorlijk bestuur behorende zorgvuldigheidsbeginsel mee dat als de ontvanger op de voet van artikel 68 van de Wet een aanslagbiljet waarop verschillende aanslagen zijn verenigd, naar de gekozen woonplaats verzendt, hij aan de geadresseerde meedeelt dat de personen aan wie een aanslag is opgelegd daarover tijdig moeten worden geïnformeerd. Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de Ontvanger heeft aangevoerd dat hij degene aan wie hij het aanslagbiljet heeft toegezonden heeft geïnstrueerd als hiervoor bedoeld. In cassatie dient daarom ervan te worden uitgegaan dat zulks niet is geschied. Nu voorts, naar in de standpunten van partijen ligt besloten, bij een juiste instructie de aan belanghebbende opgelegde aanslag tijdig zou zijn betaald, moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat belanghebbende te laat heeft betaald is te wijten aan de Ontvanger. Derhalve mag geen invorderingsrente in rekening worden gebracht.

3.9. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten

5. Beslissing