Home

Hoge Raad, 04-05-1994, ZC5668, 29481

Hoge Raad, 04-05-1994, ZC5668, 29481

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 januari 1993 betreffende de hem voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 78.009 en een belastingvrije som van f 15.223.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

Belanghebbende heeft zijn zaak doen toelichten door mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Heerlen. 

3. Beoordeling van de klachten 

3.1. Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt dat belanghebbende, die in dienstbetrekking werkzaam is, voor de uitoefening van zijn functie in zijn aan hem en zijn echtgenote in eigendom toebehorend woonhuis een werkkamer tot zijn beschikking heeft, die eenzesde deel van het totale woonoppervlak in beslag neemt. 

3.2. Belanghebbende klacht dat de uitspraak van de Inspecteur op het door belanghebbende gemaakte bezwaar niet is gemotiveerd en dat het Hof niet heeft voldaan aan belanghebbende verzoek de Inspecteur uit te nodigen dit verzuim te herstellen is ongegrond reeds omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de tekst zoals deze ten tijde van de procedure voor het Hof luidde) niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat het hof, zo het de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen (Hoge Raad 26 maart 1980, nr. 19 418, BNB 1980/161). 

3.3. Ook belanghebbende klacht dat het Hof de mondelinge behandeling van zijn zaak - ondanks zijn desbetreffende verzoek - niet in het openbaar heeft doen plaatsvinden, is ongegrond, aangezien behandeling van belastingzaken door de gerechtshoven ingevolge het bepaalde in artikel 18 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (in de tekst zoals deze bepaling ten tijde van de procedure voor het Hof luidde) niet in het openbaar maar in raadkamer plaatsvindt (HR 1 mei 1985, nr 22 991, BNB 1985/186). Het in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten neergelegde recht op openbare behandeling brengt hierin geen wijziging aangezien dit verdragsartikel slechts betrekking heeft op rechtsgedingen die strekken tot het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging of het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen en daarvan in de onderhavige procedure geen sprake is. 

3.4. Belanghebbende klacht dat er sprake is van een door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling omdat belastingplichtigen die voor het verwerven van inkomsten uit arbeid niet gebruik maken van een werkkamer in hun woning alle door hen gemaakte kosten mogen aftrekken terwijl belastingplichtigen als belanghebbende die daarvoor wel een werkkamer in hun woning gebruiken voor wat betreft die werkkamer niet alle maar slechts een deel van de daarmee gemoeide kosten mogen aftrekken, faalt. Immers de in de toelichting op deze klacht gemaakte vergelijking is onjuist. Voor een juiste vergelijking komt hier slechts in aanmerking die waarin belanghebbende zijn situatie vergelijkt met die van belastingplichtigen die voor het verwerven van inkomsten uit arbeid gebruik maken van een werkkamer in hun woning. In dat geval is voor 1986 van een door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling geen sprake. 

3.5. Ook belanghebbende klacht dat er voor wat betreft de kostenaftrek sprake is van een door artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling tussen enerzijds belastingplichtigen die, zoals belanghebbende, voor het verwerven van inkomsten uit arbeid gebruik maken van een werkkamer in de eigen woning en anderzijds belastingplichtigen die ten behoeve van hun onderneming een werkkamer gebruiken in de tot het vermogen van die onderneming behorende eigen woning, faalt. De regeling van artikel 35, lid 3, van de Wet heeft betrekking op de waardering van het als een op de inkomsten uit arbeid drukkende kostenpost in aanmerking te nemen opgeofferde woongenot van een gedeelte van de tot het privé-vermogen van de belastingplichtige behorende woning. Een daarmee vergelijkbare situatie doet zich niet voor als een tot het vermogen van de onderneming van de belastingplichtige behorende woning ten dele ten behoeve van die onderneming als werkkamer wordt gebruikt en voor het overige voor bewoning door die belastingplichtige. Immers in die situatie, waarin voor de werkkamer de regels voor de winstberekening gelden, gaat het niet om de voor de werkkamer gemaakte kosten maar om de bepaling van de als onttrekking tot de winst uit die onderneming behorende waarde van het genot van het niet als werkkamer gebruikte gedeelte van de woning. 

3.6. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 

4. Proceskosten

5. Beslissing