Home

Hoge Raad, 22-06-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH8952 ZC5693, 29090

Hoge Raad, 22-06-1994, ECLI:NL:HR:1994:BH8952 ZC5693, 29090

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juni 1994
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:ZC5693
Zaaknummer
29090
Relevante informatie
4.20 IB, 4.28 IB, 4.29 IB, 4.46 IB

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 juli 1992 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 100.471, waarvan een bedrag van f 60.000 belast naar het tarief van artikel 57, lid 4, (tekst 1984) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot nihil, met verrekening van een bedrag van f 27.231 aan loonbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-generaal Van den Berge heeft op 24 september 1993 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende was houder van de helft van het geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van de BV A (hierna: A BV). De verkrijgingsprijs van dit pakket was f 237.500.

Op 9 augustus 1984 verkocht belanghebbende dat pakket aan B BV voor een prijs van f 300.000, van welk bedrag f 100.000 contact werd voldaan. Volgens de koopovereenkomst diende B BV het restant ad f 200.000 te voldoen op 1 oktober 1984. B BV is evenwel in gebreke gebleven deze schuld te voldoen. In maart 1985 is B BV in staat van faillissement verklaard.

Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur een bedrag, groot f 61.000 (te weten f 300.000 minus f 1.500 kosten minus f 237.500 verkrijgingsprijs), als winst uit aanmerkelijk belang in het belastbaar inkomen begrepen, waarvan echter per abuis slechts f 60.000 als op de voet van artikel 57, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1984, hierna: de Wet) belastbaar deel van dat inkomen in aanmerking is genomen.

3.2. Het Hof heeft, na te hebben overwogen dat de vordering van f 200.000 van belanghebbende op B BV ten tijde van het doen van de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1984 een waarde had van nihil, geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in dit geval de tegenprestatie bij de vervreemding van de aandelen A BV niet op een hoger bedrag is te stellen dan f 100.000. Tegen dit oordeel keert zich het middel.

3.3. Aan het bepaalde in artikel 41 van de Wet, dat de winst uit aanmerkelijk belang wordt beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop de aandelen zijn vervreemd, moet de gevolgtrekking worden verbonden dat de waarde van hetgeen bij de vervreemding als tegenprestatie wordt verkregen, dient te worden bepaald naar de toestand ten tijde van de vervreemding. Weliswaar behoort bij de bepaling van deze waarde mede rekening te worden gehouden met hetgeen later omtrent de toestand op dat tijdstip is bekend geworden, doch door, met een beroep op een redelijke wetstoepassing, uitsluitend te letten op de waarde van de vordering ten tijde van het doen van de aangifte inkomstenbelasting van belanghebbende voor het jaar 1984 - zijnde het jaar waarin de vervreemding plaatsvond - is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Het middel is derhalve gegrond voor zover het zich beroept op schending van artikel 41 van de Wet. Voor zover het zich beroept op schending van artikel 34 van de Wet is het echter ongegrond, aangezien dit artikel slechts van toepassing is op de in afdeling 3 van Hoofdstuk II van de Wet behandelde inkomsten, doch niet op de in afdeling 4 van dat hoofdstuk behaalde winst uit aanmerkelijk belang.

's Hofs uitspraak kan blijkens het vorenoverwogene niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

5. Beslissing