Home

Hoge Raad, 22-06-1994, ECLI:NL:HR:1994:BI5202 ZC5696, 29870

Hoge Raad, 22-06-1994, ECLI:NL:HR:1994:BI5202 ZC5696, 29870

Uitspraak

Het geschil betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het jaar 1992.

De hofuitspraak is van Hof Leeuwarden, MK I, 13 augustus 1993, nr. 92/1279.

Vaststaande feiten (ontleend aan de hofuitspraak)

2.1. In opdracht van de belanghebbende, een gemeente, is voor een bedrag van ongeveer f 8.451.000 (exclusief omzetbelasting) een zwembad gebouwd.

2.2. De belanghebbende verhuurt het zwembad met ingang van 1 januari 1993 aan de als afzonderlijke rechtspersoon aan te merken Stichting A (hierna: de Stichting) voor een bedrag van f 400.000 (exclusief omzetbelasting) per jaar.

2.3. De belanghebbende heeft de volgende exploitatiebegroting ten aanzien van het zwembad opgesteld:

Kapitaallasten f 959.750 Huur zwembad f 400.000

(prijs)Subsidie f 215.180 Tekort f 774.930

Totaal f 1.174.930 Totaal f 1 174.930

De kapitaallasten voor de belanghebbende omvatten tot een bedrag van f 99.250 geherfinancierde oude kapitaallasten.

2.4. Op 11 november 1992 hebben de belanghebbende en de Stichting gezamenlijk een schriftelijk verzoek bij de inspecteur ingediend om te worden uitgezonderd van de vrijstelling van belasting voor verhuur van het zwembad als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter b, aanhef en onder 5, van de Wet.

De inspecteur heeft bij beschikking van 25 november 1992 positief op dit verzoek beslist.

2.5. In verband met de (toekomstige) belaste verhuur heeft de belanghebbende de ter zake van de bouw van het zwembad aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ten bedrage van f 408.255 bij haar aangifte over het tijdvak juli 1992 in aftrek gebracht. Van dit bedrag is f 1.110 in het onderhavige tijdvak aan de belanghebbende in rekening gebracht en het overige in voorgaande tijdvakken.

2.6. De inspecteur heeft bij de onderhavige beschikking het bedrag van f 408 255 niet in aftrek toegelaten. 

Geschil (ontleend aan de hofuitspraak)

In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende ter zake van de (voorgenomen verhuur van het zwembad - al dan niet op grond van opgewekt vertrouwen - kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. 

Overwegingen van het hof (ontleend aan de hofuitspraak)

5.1. De inspecteur ontzegt de belanghebbende het ondernemerschap in de zin van de Wet ter zake van de verhuur van het zwembad, niet omdat de belanghebbende te dezer zake optreedt als overheid, maar omdat de belanghebbende met betrekking tot de exploitatie van het zwembad geen economische activiteiten verricht als bedoeld in artikel 4 van de Zesde richtlijn.

5.2. Naar 's hofs oordeel moet dit standpunt van de inspecteur worden verworpen omdat het te zeer voorbij gaat aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie zoals onder meer is verwoord in het arrest van 21 september 1988, nr. 50/87 (FED 1991/203).

Hierin is neergelegd dat ingeval de belastingplichtigen ter zake van de verhuur van een onroerende zaak voor belastingheffing kiezen, de onderneming die de onroerende zaak verhuurt, ongeacht oogmerk of resultaat van die verhuur, als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn aanspraak kan maken op toepassing van de aftrekregeling als opgenomen in artikel 17 van die richtlijn.

Van een verhuurconstructie die met man en macht bestreden moet worden, kan dus nimmer sprake zijn.

5.3. Bovenstaande is slechts anders als de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd. Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten en op hetgeen de belanghebbende in de van haar afkomstige gedingstukken daaromtrent heeft opgemerkt in combinatie met de tot de gedingstukken behorende exploitatiebegroting van de Stichting, komt naar het oordeel van het hof aan de feitelijk ontvangen huur maatschappelijke betekenis toe. De inspecteur maakt daartegenover niet aannemelijk dat de verhuur uit vrijgevigheid is geschied, omdat hij in al zijn vergelijkingen, daar waar juist het resultaat van de activiteit voor de belastingplicht niet beslissend is, uitgaat van een sluitende bedrijfsvoering. Evenmin kan naar het oordeel van het hof op de enkele grond van de tussen de belanghebbende en de Stichting bestaande relatie, welke deze ook moge zijn, tot vrijgevigheid worden geconcludeerd.

5.4. Belanghebbendes primaire stelling is mitsdien gegrond. Het hof zal overeenkomstig het bepaalde in punt 4.5 de teruggaaf vermeerderen met een bedrag van f 1.110.

Belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire stelling behoeven geen behandeling meer. 

Arrest

3.1. (...)

3.2. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat, zoals is neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 21 september 1988, nr. 50/87, Jur. 1988 blz. 4797, eveneens te kennen uit FED 1991/203, ingeval de belastingplichtigen ter zake van de verhuur van een onroerende zaak voor belastingheffing kiezen, de onderneming die de onroerende zaak verhuurt, ongeacht oogmerk of resultaat van die verhuur, als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde Richtlijn aanspraak kan maken op toepassing van de aftrekregeling als opgenomen in artikel 17 van die richtlijn. Voorts heeft het Hof overwogen dat dit slechts anders is als de verhuur op grond van de berekende huurprijs als vrijgevigheid moet worden beschouwd.

Het Hof heeft vervolgens, gelet op de hiervóór vermelde feiten en op hetgeen belanghebbende in de van haar afkomstige gedingstukken daaromtrent heeft opgemerkt in combinatie met de tot de gedingstukken behorende exploitatiebegroting van de Stichting, geoordeeld dat aan de feitelijk ontvangen huur maatschappelijke betekenis toekomt en dat de Inspecteur daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur uit vrijgevigheid is geschied, omdat hij in al zijn vergelijkingen, daar waar juist het resultaat van die activiteit voor de belastingplicht niet beslissend is, uitgaat van een sluitende bedrijfsvoering. Evenmin kan naar 's Hofs oordeel op de enkele grond van de tussen belanghebbende en de Stichting bestaande relatie, welke deze ook moge zijn, tot vrijgevigheid worden geconcludeerd.

3.3. Het middel strekt ten betoge dat de verhuur van het zwembad op grond van de door belanghebbende aan de Stichting berekende huurprijs, afgezet tegen de specifieke achtergronden van de exploitatie van het zwembad, wegens het verliesgevend karakter als een vorm van vrijgevigheid dient te worden gekwalificeerd, waarbij aan het begrip vrijgevigheid in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie een eigen betekenis toekomt.

3.4. De door het Hof voor zijn oordeel aangevoerde gronden, als hiervóór onder 3.2, tweede alinea, weergegeven, in hun samenhang bezien, kunnen, anders dan het middel betoogt, 's Hofs oordeel dat de verhuur niet als vrijgevigheid moet worden beschouwd, rechtvaardigen.

3.5. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.

(Volgt verwerping.)