Hoge Raad, 05-04-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5236 AA1600, 29940
Hoge Raad, 05-04-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5236 AA1600, 29940
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 april 1995
- Datum publicatie
- 2 augustus 2001
- Zaaknummer
- 29940
- Relevante informatie
- Art. 8 Wet VPB 1969, Art. 13ba Wet VPB 1969
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 oktober 1993 betreffende de haar voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.739.954,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende hield zich in de jaren 1986 tot en met 1989 bezig met de produktie en fabricage van snoepartikelen. Daartoe heeft zij in 1986 alle activa en passiva van tot het A-concern behorende vennootschappen overgenomen, welke op die produktie en verkoop betrekking hadden, tegen een overnamesom, verschuldigd aan B B.V., (hierna: B) van ƒ 3.129.368,--, welke overnamesom werd gefinancierd door middel van een rekening-courantkrediet bij de N.V. Nederlandse Middenstandsbank (hierna: de Bank) van ƒ 1.379.368,-- en een achtergestelde lening bij B- van ƒ 1.750.000,--. 3.1.2. Omstreeks maart 1989 heeft B belanghebbende benaderd met als doel tot een vervroegde aflossing te komen van de gehele achtergestelde lening. Ter verwezenlijking daarvan is tussen belanghebbende, B en de Bank overeengekomen, dat de achtergestelde lening tot een bedrag van ƒ 1.050.000,-- zou worden omgezet in een rekening-courant schuld van belanghebbende aan de Bank met een rentepercentage van 7%, waaruit belanghebbende een aflossing op haar schuld aan B zou verrichten, terwijl na voldoening daarvan B tot een bedrag van ƒ 700.000,-- die vordering op belanghebbende zou kwijtschelden. Dit laatste is vervolgens ook geschied. 3.1.3. Door belanghebbende zijn tijdens het overleg met B geen recente financiële gegevens van belanghebbende aan B verstrekt.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het in de rede ligt voor de toepassing van artikel 8, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de toetsing van de vraag of het kwijtgescholden gedeelte van de vordering voor verwezenlijking vatbaar is, te doen plaatsvinden naar objectieve maatstaven, en dat, gelet op de jaarstukken van belanghebbende over haar boekjaar 1989 en de mede daarin vermelde cijfers over 1988, er geen aanleiding is aan te nemen dat de onderwerpelijke vordering ten tijde van de kwijtschelding niet voor verwezenlijking vatbaar zou zijn. Het middel keert zich tegen deze oordelen met een motiveringsklacht en een rechtsklacht.
3.3. De Hoge Raad zal de laatstgenoemde klacht eerst behandelen. Deze klacht houdt in dat de vraag of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 8, lid 1, letter c, van voormelde wet dient te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van de schuldeiser, en dat het Hof, naar blijkt uit zijn overweging volgens welke, gelet op de jaarstukken van de debiteur over 1988 en 1989, er geen aanleiding is aan te nemen dat de achtergestelde vordering niet voor verwezenlijking vatbaar zou zijn, ervan uitgaat dat bedoelde vraag dient te worden beantwoord vanuit het oogpunt van de debiteur.
3.4. De voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling gestelde eis dat de kwijtschelding betrekking dient te hebben op niet voor verwezenlijking vatbare rechten houdt in, dat een redelijk oordelende en zakelijk handelende crediteur op grond van de ten tijde van de kwijtschelding bestaande feiten en omstandigheden, zoals deze voor hem kenbaar konden zijn tot het oordeel moest komen dat pogingen tot inning of verhaal vruchteloos zouden blijven of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden. Aangezien het Hof klaarblijkelijk niet van een hiermee strijdige opvatting is uitgegaan, faalt de klacht.
3.5. De motiveringsklacht houdt in dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige vordering op basis van objectieve beoordeling wel voor verwezenlijking vatbaar was, aangezien de feiten, nu de schuldeiser op grond van de informatie waarover deze beschikte, tot de conclusie kwam dat het na de vervroegde aflossing resterende deel van de vordering niet inbaar was, geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de kwijtscheldingswinst voortvloeide uit het prijsgeven van rechten die uit het oogpunt van de schuldeiser niet voor verwezenlijking vatbaar waren. De klacht faalt, aangezien in het licht van de hiervoor in 3.4 omschreven regel 's Hofs oordeel dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de onderwerpelijke vordering niet voor verwezenlijking vatbaar zou zijn, niet onvoldoende is gemotiveerd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 5 april 1995.