Hoge Raad, 15-11-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5560 AA1687, 30869
Hoge Raad, 15-11-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5560 AA1687, 30869
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 1995
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30869
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 november 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1987 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 161.735,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent, waarvan tot op 50 percent kwijtschelding is verleend. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en dit besluit heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige naheffingstijdvak een groothandel in sanitair.
3.1.2. Bij de regeling van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1990 is gebleken dat belanghebbendes balans per 31 december 1990 een passiefpost omzetbelasting vermeldde ten bedrage van ƒ 173.971,--. Van dit bedrag had ƒ 12.236,-- betrekking op het tijdvak december 1990. Met betrekking tot het resterende bedrag van ƒ 161.735,-- heeft de Inspecteur bij brief van 3 december 1992 aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
"Ten aanzien van het restbedrag wil ik per omgaande van u vernemen hoe dit bedrag is samengesteld. Reageert u niet voor 11 december a.s., dan zal ik voor dit restbedrag een aanslag opleggen met 50% verhoging in verband met het opzettelijk doen van onjuiste aangifte c.q. het niet vrijwillig suppleren van een balanspost. Uit het voorgaande moet niet worden geconcludeerd dat indien u reageert, geen verhoging wordt opgelegd.".
3.1.3. Nadat belanghebbende bij brief van 8 december 1992 op voormelde brief had gereageerd en daarbij om uitstel van antwoord tot 15 januari 1993 had gevraagd, heeft de Inspecteur hem bij brief van 11 december 1992 het volgende medegedeeld:
"Naar aanleiding van uw reactie op mijn brief van 3 december jl., bericht ik u dat ik tot behoud van rechten over ga tot het opleggen van de aanslag. Indien blijkt dat de aanslag voor een te hoog (lees: bedrag) is opgelegd, zal dit in een later stadium worden rechtgetrokken. De aanslag zal zo spoedig mogelijk worden opgelegd. Het bedrag van de enkelvoudige belasting, alsmede het percentage van de verhoging is reeds aan u medegedeeld.".
3.1.4. De onderhavige aanslag is opgelegd overeenkomstig hetgeen in de brief van 3 december 1992 is medegedeeld. Het aanslagbiljet draagt als dagtekening 28 december 1992.
3.1.5. Het aanslagbiljet is eerst verzonden naar het adres a-straat 1 te Q, en vervolgens, nadat het door de PTT op 4 januari 1993 als onbestelbaar was geretourneerd, naar het adres b-straat 1 te Z, alwaar het op 5 januari 1993 is ontvangen.
3.1.6. In verband met het bepaalde in artikel 20, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1992; hierna: de AWR) diende de onderhavige aanslag voor zover zij betrekking heeft op het jaar 1987 uiterlijk op 31 december 1992 te zijn vastgesteld.
3.2.1. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de Inspecteur de termijn, waarbinnen - voor wat betreft het jaar 1987 - de naheffingsaanslag moet zijn opgelegd, in acht heeft genomen, heeft het Hof geoordeeld dat zulks het geval is. Het heeft daartoe - anders dan het middel betoogt, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de termijn is ontvangen - overwogen: dat de Inspecteur, gelet op hetgeen is vermeld in de punten 3.2 tot en met 3.5 van zijn uitspraak alsmede op het met de voormalig adviseur van belanghebbende op 21 december 1992 over de aanslag gevoerde telefoongesprek, voldoende aannemelijk maakt dat belanghebbende volledig op de hoogte was van het feit dat de Inspecteur de onderwerpelijke aanslag op dat moment, derhalve binnen de - in artikel 20, lid 4, van de AWR bedoelde - termijn, reeds had vastgesteld en dat alles in gereedheid was gebracht voor verzending van het aanslagbiljet vanuit Apeldoorn. Tegen deze oordelen komen de middelen in de eerste plaats op.
3.2.2. Gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 6 december 1989, BNB 1990/177, heeft geoordeeld, geldt, indien als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering het aanslagbiljet door de belastingplichtige niet binnen de voor naheffing geldende termijn is ontvangen, als datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet de datum van verzending aan het juiste adres, en lijdt dit slechts uitzondering indien op grond van bepaalde, in beginsel door de inspecteur te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, feiten en omstandigheden komt vast te staan dat de belastingplichtige niettemin binnen de termijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen die termijn. Dit brengt mee dat, nu, blijkens de hiervóór weergegeven oordelen, het Hof niet heeft vastgesteld dat de onjuiste adressering niet aan de belastingadministratie was te verwijten, en ook niet heeft vastgesteld dat belanghebbende vóór 1 januari 1993 op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet, anders dan in 's Hofs oordelen ligt besloten, niet gezegd kan worden dat bij belanghebbende geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de onderhavige aanslag binnen de in artikel 20, lid 4, van de AWR gestelde termijn was vastgesteld. 's Hofs oordeel dat de Inspecteur laatstbedoelde termijn in acht heeft genomen, is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen voor het overige niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Het hiervóór in 3.2.2 overwogene brengt mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. Daarbij verdient opmerking dat na te melden vernietiging zich tevens uitstrekt tot de beslissing van het Hof omtrent de proceskosten, en dat derhalve de vraag of aan belanghebbende voor deze kosten een vergoeding dient te worden toegekend, door het verwijzingshof zal moeten worden beoordeeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 15 november 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.