Home

Hoge Raad, 01-02-1995, AA3037, 29863

Hoge Raad, 01-02-1995, AA3037, 29863

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:AA3037
Zaaknummer
29863
Relevante informatie
Art. 3.5 Wet IB 2001, Art. 3.90 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 1993 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.997,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.074,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. D.M. Bos, advocaat te Capelle aan den IJssel.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Op 22 december 1986 heeft belanghebbende met A AG te Q, Duitsland (hierna: A) een agentuurovereenkomst (Vertretungsvertrag) gesloten. Daarbij verkreeg belanghebbende met ingang van 1 april 1987 voor een nader aangeduid gebied het exclusieve recht bemiddeling te verlenen bij de totstandkoming van overeenkomsten ten aanzien van de door A vervaardigde produkten. Belanghebbende verkreeg vorenbedoeld recht in feite ook ten aanzien van produkten die door dochtermaatschappijen van A werden vervaardigd.

3.1.2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn werkzaamheden als handelsagent in het onderhavige jaar (1988) dienen te worden aangemerkt als het drijven van een onderneming als bedoeld in artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden en daartoe aangevoerd dat belanghebbende slechts geringe investeringen heeft gedaan, geen voorraad- of debiteurenrisico liep en in 1988 slechts van één opdrachtgever afhankelijk was.

3.2. Blijkens de bestreden uitspraak is het Hof op grond van een waardering van de over en weer gestelde feiten tot het oordeel gekomen dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende ligt. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld, mist het derhalve feitelijke grondslag.

3.3. Het Hof heeft ter ondersteuning van zijn oordeel als volgt overwogen.

3.3.1. Ten eerste heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat door de Inspecteur niet aannemelijk is gemaakt dat de voor een agenturenonderneming benodigde investeringen in redelijkheid niet beperkt zouden kunnen zijn tot die welke belanghebbende in dit kader heeft gemaakt.

3.3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de afwezigheid van voorraad- en debiteurenrisico's niet afdoet aan de risico's die belanghebbende loopt op grond van de agentuurovereenkomst. Met laatstgenoemde risico's heeft het Hof klaarblijkelijk het oog op hetgeen het heeft vastgesteld in overweging 3.3 van zijn uitspraak. In zoverre het middel betoogt dat het Hof niet aangeeft welke risico's het bedoelt, faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag. In 's Hofs laatst weergegeven oordeel ligt besloten dat belanghebbende bij zijn werkzaamheden als handelsagent ondernemersrisico liep. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het behoefde, anders dan het middel betoogt, geen nadere motivering. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.

3.3.3. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat, ook al zouden de rechtspersonen voor wie belanghebbende heeft gewerkt, nauw verstrengeld zijn met de moedermaatschappij, dit enkele feit niet aannemelijk maakt dat de dochterondernemingen voor het geven van agentuuropdrachten aan belanghebbende afhankelijk zijn van de moedermaatschappij en dat zonder meer sprake is van afhankelijkheid van slechts één opdrachtgever. Hierin ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur tegenover de - kennelijk voorshands door het Hof aannemelijk geachte stelling van belanghebbende dat hij meer dan één opdrachtgever had, niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in feite in 1988 slechts één opdrachtgever had. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden, het is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Het middel faalt derhalve evenzeer in zoverre het tegen dit oordeel opkomt.

3.4. Voor zover het middel zich keert tegen het in rechtsoverweging 6.5 van 's Hofs uitspraak vermelde oordeel, kan het evenmin tot cassatie leiden, aangezien dit oordeel ten overvloede werd gegeven en derhalve 's Hofs beslissing niet draagt.

3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel ook voor zover het voor het overige ten betoge strekt dat het hiervóór in 3.2 weergegeven oordeel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, niet tot cassatie kan leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, bepaalt dat door de griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van ƒ 150,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 1 februari 1995.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 300,--.