Home

Hoge Raad, 18-10-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5396 AA3127 AJ6228, 30208

Hoge Raad, 18-10-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5396 AA3127 AJ6228, 30208

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 1994 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en beschikking kosten wielklem van de gemeente Amsterdam.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van het parkeren op 23 januari 1992 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 60,50, bestaande uit ƒ 2,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten. Tevens is bij beschikking van belanghebbende een bedrag van ƒ 60,-- gevorderd ter zake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de Dienst Parkeerbeheer van de gemeente Amsterdam gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat de Gemeente naar de letter genomen heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 59, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1994), nu de Gemeente belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaarschrift - dat naar het oordeel van het Hof was gericht tegen zowel de naheffingsaanslag parkeerbelasting als tegen de beschikking kosten wielklem - te splitsen in twee afzonderlijke bezwaarschriften. Het Hof heeft vervolgens, in het licht van de in 5.1 van de bestreden uitspraak genoemde omstandigheden, om proceseconomische redenen terecht ervan afgezien het bezwaarschrift alsnog te doen splitsen, nu belanghebbende daardoor niet in enig processueel belang is geschaad. In zoverre falen de klachten. 3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Gemeente bij het vaststellen van de hier van belang zijnde bepalingen van de Verordening Parkeerbelastingen 1991 (hierna: de Verordening) binnen de door de wet gestelde grenzen is gebleven. Dit oordeel is juist. In zoverre falen belanghebbendes klachten eveneens. 3.3. Voor zover belanghebbendes klachten gericht zijn tegen het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de kosten die op grond van de Verordening op hem zijn verhaald bovenmatig zijn - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: niet uitgaan boven hetgeen op grond van artikel 283a en 283b van de Gemeentewet (hierna: de Wet) in samenhang met het Besluit Gemeentelijke Parkeerbelastingen, Stb. 1990, 574, op belanghebbende mag worden verhaald - falen zij eveneens, nu dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige als berustend op waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht. 3.4. Met betrekking tot de voorts in de klachten aan de orde gestelde vraag of in het onderhavige geval sprake is van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, geldt het volgende. 3.5. Met artikel 283a van de Wet is beoogd de niet betaalde parkeerbelasting in te vorderen via een naheffingsaanslag met doorberekening van de aan het opleggen van de aanslag verbonden kosten aan de belastingplichtige (Kamerstukken II (1989-1990) 19 405, nr. 13), terwijl ingevolge artikel 283b, eerste lid, van de Wet burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot zekerheid van de betaling van de naheffingsaanslag bedoeld in artikel 283a, vierde lid, aan het voertuig een wielklem te doen aanbrengen. Ingevolge het derde lid van artikel 283b worden ter zake van het aanbrengen alsmede van het verwijderen van de wielklem kosten in rekening gebracht aan de belastingplichtige. 3.6. De hoogte van de door middel van de naheffingsaanslag en de beschikking aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen is niet van dien aard dat geoordeeld zou moeten worden dat het daarbij om iets anders of meer gaat dan om kosten als onder 3.5 bedoeld, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat die bedragen niet (slechts) "pecuniary compensation for damage" vormen, maar (tevens) moeten worden aangemerkt als "a punishment to deter reoffending" (vgl. EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun), Series A vol 284, BNB 1994/175, NJ 1994, 496). Mitsdien is in het onderhavige geval geen sprake van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. Voor zover de klachten zijn gegrond op de toepasselijkheid van dat artikel, falen zij derhalve evenzeer. 3.7. De klachten kunnen ook overigens niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep

Dit arrest is op 18 oktober 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken