Home

Hoge Raad, 25-10-1995, AA3134, 31012

Hoge Raad, 25-10-1995, AA3134, 31012

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 januari 1995 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Tweede Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1988 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde navorderings- aanslag opgelegd met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. Belanghebbende is tegen die aanslag en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van de Voorzitter van de Tweede Meervoudige Belastingkamer van het Hof is belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard, tegen welke beschikking belanghebbende verzet heeft gedaan.

Het Hof heeft het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

3.1.1. Door het Hof is op 17 januari 1994 van belanghebbende een beroepschrift ontvangen, gericht tegen voormelde navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit van de Inspecteur.

3.1.2. Het beroepschrift houdt onder meer in: "Voor de motivering van dit beroepschrift en aanvulling van de overige gebreken verzoek ik uw Hof mij uitstel te verlenen tot twee maanden na het tijdstip waarop de inspecteur de aard, alsmede de specificaties van de correcties heeft medegedeeld".

3.1.3. Aan belanghebbende is op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht tot uiterlijk 1 juli 1994 het gevraagde uitstel verleend, doch deze heeft binnen de hem gestelde termijn geen aanvulling van het beroepschrift ingezonden. 3.1.4. Belanghebbende is bij voorzittersbeschikking op 26 september 1994 niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.

3.2. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen deze voorzittersbeschikking bij uitspraak van 4 januari 1995 ongegrond verklaard op grond van de overwegingen: dat het feit, dat belanghebbende niet bekend was met de gronden waarop de navorderingsaanslag berust, geen omstandigheid vormt waarvoor langdurig uitstel pleegt te worden verleend en belanghebbende niet ervan had behoeven te weerhouden in te gaan op het verzoek van de griffier in zijn brief van 25 april 1994 om de verzuimen in het beroepschrift te herstellen; dat belanghebbende zelf een cijfermatige gevolgtrekking uit zijn beroep had kunnen en moeten trekken. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3. Nu het beroep, gezien de inhoud als hiervóór in 3.1.2 weergegeven, niet anders kan worden verstaan dan als strekkende tot vernietiging van de navorderingsaanslag wegens het ontbreken van een redengeving voor die aanslag, heeft het Hof, door te oordelen dat aan het beroepschrift de vereiste motivering ontbreekt en door van belanghebbende een verdergaande motivering te verlangen dan hij heeft gegeven, aan de in artikel 28, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen een te strenge uitleg gegeven. Het Hof heeft dan ook het verzet tegen de niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte ongegrond verklaard.

Het middel treft doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. Over de kosten van het verzet bij het Hof dient het Hof te beslissen bij de uitspraak op het beroep.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verklaart het verzet tegen de beschikking van de Voorzitter van voormelde Belastingkamer gegrond, verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt genomen, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van f 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.

Dit arrest is op 25 oktober 1995 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.