Hoge Raad, 20-12-1995, AA3144, 30777
Hoge Raad, 20-12-1995, AA3144, 30777
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 1995
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30777
- Relevante informatie
- Art. 1.5 Wet IB 2001, Art. 8.15 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 oktober 1994 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.357,-- met toepassing van een belastingvrije som van ƒ 5.225,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.357,-- met toepassing van een belastingvrije som van ƒ 9.405,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is sinds 19 april 1992 weduwe. In het onderhavige jaar (1992) behoorden tot haar huishouding twee studerende kinderen die jonger waren dan 27 jaar. Deze kinderen genoten een studiebeurs ingevolge de Wet op de studiefinanciering. Een van de kinderen had daarbij afgezien van een hem toegekende rentedragende lening. Belanghebbende heeft voor dit kind ten minste ƒ 56,-- per week bijgedragen in de kosten van zijn onderhoud. 3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of belanghebbende recht heeft op toepassing van de alleenstaande-ouderaftrek als vermeld in artikel 55, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze vraag is door het Hof bevestigend beantwoord. 3.3. Volgens deze bepaling geniet een belastingplichtige de alleenstaande-ouderaftrek indien hij ongehuwd is en, voor zover thans van belang, een huishouding heeft gevoerd met een kind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 wordt aan deze eis voldaan indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste ƒ 56,-- per week beloopt. 3.4. Het middel betoogt dat voor de beantwoording van de in 3.2 vermelde vraag niet alleen moet worden gekeken naar de hoogte van het bedrag van de bijdrage, maar ook de kredietmogelijkheden van het desbetreffende kind moeten worden meegewogen. 3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Wel is juist het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt dat geen sprake kan zijn van een op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een studerend kind indien dat kind over voldoende eigen middelen beschikt om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Echter, nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom bij studerende kinderen voor de toepassing van artikel 55, lid 5, op wetshistorische gronden zou moeten worden aangesloten bij de voor studerende kinderen tot 1 augustus 1986 slechts in uitzonderingsgevallen geldende aftrek wegens buitengewone lasten en niet bij toen voor hen in de regel geldende kinderbijslag - waarin, evenals in de tot 1980 geldende kinderaftrek, de mogelijkheid van een lening door het kind nimmer een rol heeft gespeeld -, de enkele mogelijkheid dat iemand een lening kan aangaan is niet voldoende om aan te nemen dat hij in eigen levensonderhoud kan voorzien. 3.6. Het Hof heeft, uitgaande van zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel dat de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van één van haar kinderen ten minste ƒ 56,-- per week beloopt, terecht belanghebbende de alleenstaande-ouderaftrek verleend. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 20 december 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van ƒ 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van ƒ 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen ƒ 150,--.