Home

Hoge Raad, 26-04-1995, ZC5946 AJ6194, 30293

Hoge Raad, 26-04-1995, ZC5946 AJ6194, 30293

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 april 1995
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:ZC5946
Zaaknummer
30293
Relevante informatie
13bis LB

Uitspraak

Het geschil betreft de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1987.

De hofuitspraak is van Hof 's-Hertogenbosch, EK I, 15 april 1994, nr. 92A/0431.

Vaststaande feiten (ontleend aan de hofuitspraak)

2.1. Gedurende het onderhavige jaar was belanghebbende gehuwd en woonde hij in België. Belanghebbende was in de periode van 1984 tot en met 10 november 1987 voorzitter van de raad van bestuur van A BV te Q. Tot zijn taak als zodanig behoorde het besturen van enkele werkmaatschappijen. Belanghebbende bracht in verband met deze werkzaamheden een gedeelte van zijn tijd door in het buitenland, onder meer in het Verre oosten, Engeland en België.

2.2. Belanghebbendes werkgeefster had gedurende het onderhavige jaar een personenauto (hierna: de auto) die uitsluitend werd bestuurd door een bij haar in dienst zijnde beroepschauffeur.

Ingeval belanghebbende zich voor zijn vorenbedoelde werkzaamheden anders dan per vliegtuig moest verplaatsen, maakte hij, evenals voor zijn woon-werkverkeer, gebruik van de auto.

De auto diende eveneens voor het vervoer van belanghebbendes collega-bestuurders; hierbij had belanghebbende voorrang op zijn collega's. De auto werd, ook tijdens de weekenden, gestald bij de woning van de vaste beroepschauffeur. Het was belanghebbende niet toegestaan de auto voor privé-doeleinden te gebruiken.

2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar vermeld dat hem in 1987 niet een personenauto van de werkgeefster ter beschikking stond en in deze aangifte niets verwerkt wegens privé-gebruik van een auto van de werkgeefster.

2.4. Bij het opleggen van de aanslag over het onderhavige jaar en het doen van de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de auto gedurende de periode 1 januari 1987 tot en met 10 november 1987 door belanghebbendes werkgeefster in verband met het verrichten van arbeid aan belanghebbende ter beschikking was gesteld, dat niet is gebleken dat de auto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten behoeve van het verrichten van arbeid werd gebruikt, en dat derhalve - berekend naar tijdsgelang - een bedrag ter grootte van 20% van de catalogusprijs (inclusief de omzetbelasting) van de auto tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid behoort.

2.5. Partijen hebben ter zitting in zoverre overeenstemming bereikt dat zij van oordeel zijn dat, hoe ook de na te noemen geschilpunten worden opgelost, de bijtelling wegens privé-gebruik van de auto in elk geval wegens belanghebbendes verblijf in het buitenland moet worden verminderd met 20% van het door de Inspecteur aangehouden bedrag van f 24.376.

Geschil (ontleend aan de hofuitspraak)

In geschil is het antwoord op de vraag of de vorenbedoelde bijtelling, voor zover betreffende 80% hiervan, al dan niet terecht is toegepast. Deze vraag is terug te voeren tot de volgende vragen.

3.1. Was de auto gedurende 80% van de periode van 1 januari 1987 tot en met 10 november 1987 in verband met het verrichten van arbeid aan belanghebbende ter beschikking gesteld in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet)?

3.2. Brengt, zo vraag 3.1 bevestigend moet worden beantwoord, het gelijkheidsbeginsel mee dat de betwiste bijtelling toch volledig ongedaan wordt gemaakt?

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en hij beroept zich hiertoe op een notitie van de Staatssecretaris van Financiën waarin deze meedeelt dat toepassing van het autokostenforfait ten aanzien van bewindslieden achterwege kan blijven en dat het maken van binnenlandse vakantiereizen en overig privé-gebruik door hen van de dienstauto-met-chauffeur wordt getolereerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990/1991, 21 972, nr. 1).

Overwegingen van het hof (ontleend aan de hofuitspraak)

ad vraag 3.1

5.1. Vaststaat dat de auto altijd werd bestuurd door een beroepschauffeur, dat de auto (ook tijdens de weekenden) niet gestald werd bij belanghebbendes woning maar bij het huis van deze chauffeur, dat het belanghebbende door zijn werkgeefster niet was toegestaan de auto voor privé-doeleinden te gebruiken en dat de auto, zo belanghebbende deze niet nodig had, tevens ten dienste stond van belanghebbendes collega-bestuurders.

De Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de auto door belanghebbendes collega-bestuurders dermate bijkomstig is geweest dat het niet eraan in de weg stond om aan te nemen dat de auto in zodanige omvang aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan dat het bepaalde in artikel 42, lid 3, van de Wet op belanghebbende kan worden toegepast.

Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden, mede in hun onderlinge samenhang beschouwd, niet gezegd kan worden dat de auto aan belanghebbende ter beschikking was gesteld in de zin van de genoemde wetsbepaling. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat het belastbare binnenlandse inkomen f 384.526 bedraagt.

ad vraag 3.2

5.2. Uit hetgeen hiervóór onder 5.1 is overwogen, volgt dat vraag 3.2 verder geen behandeling behoeft.

Arrest

(...)

Belanghebbende maakt voor zijn als bestuurder van een vennootschap te verrichten werkzaamheden en voor zijn woon-werkverkeer gebruik van een - kennelijk door zijn werkgeefster voor hem bestemde - personenauto. Hieruit volgt dat aan belanghebbende in de zin van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een personenauto ter beschikking was gesteld. Anders dan het Hof heeft geoordeeld zijn in dit verband niet van belang de omstandigheden dat de auto altijd werd bestuurd door een beroepschauffeur, dat de auto niet werd gestald bij belanghebbendes woning maar bij het huis van de chauffeur, dat het belanghebbende niet was toegestaan de auto voor privé-doeleinden te gebruiken, en dat de auto, zo belanghebbende deze niet nodig had, ten dienste stond van zijn collega-bestuurders. Het al dan niet aanwezig zijn van privé-gebruik speelt eerst een rol bij het door de werknemer te leveren bewijs - in de strenge vorm van overtuigend aantonen - dat de ter beschikking gestelde auto zo weinig voor privé-doeleinden is gebruikt dat op grond van artikel 42, lid 4, (tekst 1987) de autokostenfictie buiten toepassing kan blijven. Bij die bewijsvoering kunnen omstandigheden als de hiervoor vermelde welke het Hof in aanmerking heeft genomen voor zijn oordeel dat geen sprake was van het ter beschikking stellen van een auto, van belang zijn.

3.2. Uit hetgeen onder 3.1 is overwogen volgt dat het middel gegrond is voor zover het zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de auto niet aan belanghebbende ter beschikking was gesteld.

3.3. Indien een personenauto behalve aan de belastingplichtige ook aan andere werknemers in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking is gesteld, dient het uit artikel 42, lid 3, van de Wet voortvloeiende bedrag in redelijkheid te worden verdeeld over elk dergenen aan wie de auto ter beschikking is gesteld (HR 1 maart 1978, nr. 18.708, BNB 1978/82), tenzij het gebruik voor zakelijke doeleinden door die andere werknemers zo bijkomstig was dat het niet belet aan te nemen dat de auto in zodanige omvang aan de belastingplichtige ter beschikking stond dat artikel 42, lid 3, ten volle op hem kan worden toegepast (HR 5 maart 1980, nr. 19.710, BNB 1980/104). Het ligt op de weg van de belastingplichtige aannemelijk te maken dat de mogelijkheid tot gebruik door anderen ertoe moet leiden bij hem niet het volle uit artikel 42, lid 3, voortvloeiende bedrag in aanmerking te nemen.

3.4. Uit hetgeen onder 3.3 is overwogen volgt dat het middel voor zover het zich richt tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur aannemelijk diende te maken dat het gebruik door belanghebbendes collega-bestuurders slechts bijkomstig was, eveneens gegrond is.

3.5. Door de gegrondbevinding van het middel komen de door belanghebbende voor het Hof subsidiair aangevoerde stellingen, waaronder een beroep op het gelijkheidsbeginsel, welke stellingen het Hof niet heeft behandeld, alsnog aan de orde. Aangezien hiervoor mede een onderzoek van feitelijke aard nodig is dient verwijzing te volgen.

Proceskosten