Hoge Raad, 16-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5787 AA1719, 31589
Hoge Raad, 16-10-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5787 AA1719, 31589
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 oktober 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 31589
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 8 Wet Vpb 1969; inkomstenbelasting; art. 7 Wet IB 1964; winstbepaling; waarde van aan werknemers toegekende optierechten kan als ondernemingskosten ten laste van de winst worden gebracht.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
nr. 31.589
16 oktober 1996
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van naamloze vennootschap [X] N.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 1995 betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.159.102,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd ter zake van ten onrechte in rekening gebrachte heffingsrente.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende heeft op 25 mei 1990 ten titel van arbeidsbeloning aan drie van haar werknemers het recht verleend gedurende een periode van vijf jaren deel te nemen aan een uitgifte van in totaal 5.844 nieuwe aandelen met een nominale waarde van ƒ 5,-- per stuk, tegen een koers van ƒ 137,-- gelijk aan de waarde per 25 mei 1990. Ter zake van de optieverlening is op de voet van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 ten laste van de werknemers loon- en inkomstenbelasting geheven over 5.844 x 7,5% van ƒ 137,-- = ƒ 60.047,--. Bij de uitoefening van de optierechten met betrekking tot 3896 aandelen in 1991 en met betrekking tot 1984 aandelen in 1992 heeft belanghebbende bedragen van onderscheidenlijk ƒ 385.899,-- en ƒ 362.328,-- minder aan storting ontvangen dan het geval zou zijn geweest indien de aandelen ter beurze waren uitgegeven.
3.2. Het Hof heeft, na overwogen te hebben dat de optieverlening ertoe kon leiden dat belanghebbende agio zou derven, en dat een afzien van agio de winst niet verkleint (Hoge Raad 20 juni 1956, BNB 1956/244), geoordeeld dat de Inspecteur - anders dan belanghebbende verdedigt - terecht het standpunt heeft ingenomen dat de optieverlening belanghebbendes winst in 1990 niet drukt met ƒ 111.036,--, ƒ 214.183,--, dan wel ƒ 60.047,--, en dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, daaraan niet afdoet.
3.3. Dit oordeel wordt door het middel terecht bestreden. De waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm ook, dient als ondernemingskosten te worden aangemerkt. De verplichting, ontstaan door de toekenning van de onderhavige optierechten, kan derhalve, zoals belanghebbende in zijn subsidiaire standpunt voor het Hof heeft betoogd, als zodanig ten laste van de winst worden gebracht. Voor een bepaling van de waarde overeenkomstig de voor de loonbelasting geheven waarderingsvoorschriften bestaat in het onderhavige jaar geen goede grond. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Nu de werkelijke waarde van de toegekende rechten ten tijde van de toekenning tussen partijen niet vaststaat en het Hof die waarde niet heeft vastgesteld, zal verwijzing dienen te volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.