Home

Hoge Raad, 06-03-1996, AA1809, 30093

Hoge Raad, 06-03-1996, AA1809, 30093

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 maart 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1809
Formele relaties
Zaaknummer
30093
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969 (tekst 1985); deelnemingsvrijstelling; vervreemding deelneming; opbrengst deelneming omvat geschatte waarde garantieverplichting ten tijde van vervreemding; waardeveranderingen van garantieverplichting na vervreemding geen voordelen uit hoofde van een onderneming.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden derde kamernr. 30.0936 maart 1996TB

ARREST

gewezen op het beroep incassatie van de naamloze vennootschap [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 1993 betreffende de haar voor het jaar 1965 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 910.347.820,--.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 909.935.320,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 16 juni 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:

Belanghebbende had bij het begin van het jaar 1985 een deelneming van 41% in [A] N.V. (hierna: de deelneming) . Zij wenste de deelneming , daar deze in de bestaande omvang een belemmering vormde voor de door haar voorgenomen activiteiten in de Verenigde Staten, terug te brengen tot 5%, waartoe zij onder meer 883.750 aandelen, met een kostprijs gelijk aan de nominale waarde van ƒ 1,-- per aandeel, medio 1985 heeft verkocht, deels aan institutionele beleggers, voor het overige bij wijze van introductie op de Parallelmarkt te Amsterdam. De opbrengst bedroeg ƒ 30,-- per aandeel; aan de kopers van de aandelen werd het recht (hierna aan te duiden als: de put warrant) verleend deze op 29 en 30 januari 1987 te verkopen tegen de prijs van ƒ 25,-- per aandeel aan de Stichting [B] te [Z] (hierna: de Stichting). Voor de eventuele betalingsverplichtingen van de Stichting te dezer zake heeft belanghebbende aan de Stichting een garantie afgegeven. De waarde van de put warrant en van de daarmee overeenkomende verplichting van belanghebbende bedroeg ten tijde van de verkoop van de aandelen ƒ 1,65 per aandeel. Van de put warrants is door de daartoe gerechtigden geen gebruik gemaakt. Belanghebbende waardeert vorenvermelde verplichting per einde van het onderhavige jaar op nihil. Zij heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het bij de verkoop van de aandelen behaalde voordeel waarop de in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1985, hierna: de Wet) neergelegde deelnemingsvrijstelling van toepassing is, dient te worden gesteld op - per aandeel - ƒ 30,-- minus de kostprijs ad ƒ 1,--. Zij kende aldus aan de put warrant geen zelfstandige betekenis toe en rekende het voordeel ten bedrage van ƒ 1,65 per aandeel, dat was ontstaan door waardering per einde van het jaar van de verplichting ter zake van de put warrants op nihil, tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld - voor zover in cassatie van belang - dat het gedeelte van de opbrengst van ƒ 30,-- per aandeel, dat kan worden toegerekend aan de put warrant, door hem gesteld op ƒ 1.458.187,50 (883.750 maal ƒ 1,65) niet is aan te merken als een voordeel uit hoofde van een deelneming, als bedoeld in artikel 13 van de Wet.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, indien, zoals in het onderhavige geval, een deelneming wordt vervreemd tegen een koopprijs die voor de vervreemder mede bestaat uit een garantieverplichting jegens een derde, waarvan de waarde ten tijde van de verkoop vaststaat doch waarvan het uiteindelijke beloop ten tijde van de verkoop onzeker is, en welk beloop niet afhangt van feiten en omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de waarde van de vervreemde aandelen ten tijde van de vervreemding, doch met het toekomstige waardeverloop van de verkochte aandelen, de opbrengst van de deelneming dient te worden bepaald met inachtneming van de geschatte waarde van de verplichting ten tijde van de verkoop, en dat waardeveranderingen van de verplichting, die zich naderhand voordoen, niet kunnen worden aangemerkt als voordelen uit hoofde van de deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet. Het Hof heeft aan dat oordeel, ervan uitgaande dat partijen de waarde van de verplichting per verkocht aandeel ten tijde van de vervreemding op ƒ 1,65 en per 31 december 1985 op nihil hebben gesteld, de gevolgtrekking verbonden dat de vrijgestelde deelnemingswinst moet worden bepaald op ƒ 27,35 per aandeel en dat de waardeverandering van de verplichting ad ƒ 1,65 bij het bepalen van de fiscale winst niet buiten aanmerking blijft.

3.3. Deze oordelen worden door het middel tevergeefs bestreden, aangezien het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven. Het beroep kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 6 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.