Home

Hoge Raad, 10-01-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5503 AA1873, 30585

Hoge Raad, 10-01-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5503 AA1873, 30585

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 januari 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1873
Zaaknummer
30585
Relevante informatie
Art. 12 AWR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1994 betreffende na te melden aan de Stichting X te Z voor het jaar 1989 opgelegde aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het perceel a-straat 1 te Q een aanslag in de zuiveringsheffing van de provincie Utrecht voor het jaar 1989 opgelegd, ten bedrage van f 181,08, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht (hierna: Gedeputeerde Staten) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van Gedeputeerde Staten in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak, alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Gedeputeerde Staten hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend. Gedeputeerde Staten hebben het beroep doen toelichten door mr. R.L.H. IJzerman, advocaat te 's-Gravenhage.

3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is eigenaar of althans zakelijk gerechtigde van het pand a-straat 1 te Q. Het pand bevat zes kamers, die afzonderlijk worden verhuurd. In 1989 werd het pand bewoond door zes personen. De bewoners van het pand hebben het gezamenlijke gebruik van drie keukens, twee douches en twee toiletten. Aan belanghebbende is voor dit pand op 28 januari 1992 een aangiftebiljet zuiveringsheffing 1989 toegezonden met als uiterste inzenddatum 29 februari 1992. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat - nu de aanslag kennelijk is gebaseerd op jurisprudentie die reeds in 1984 bekend was en belanghebbende al vanaf 1983 eigenaar/verhuurder is terwijl sedertdien in de wijze van verhuur geen verandering is gekomen - het gedurende ongeveer 6½ jaar niet opleggen van een aanslag zuiveringsheffing door de Provincie bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat deze gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling en voorts dat belanghebbende daaruit het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen putten dat haar ook voor het jaar 1989 geen aanslag zou worden opgelegd. 3.3. Eerstvermeld oordeel wordt door de Provincie terecht als onjuist bestreden: het gedurende een aantal jaren achterwege laten van een aanslag zuiveringsheffing vormt niet een gedraging van de Provincie die de indruk heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling, ook niet indien de in de onderdelen 5.1 en 5.3 van de uitspraak van het Hof vermelde omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen. 3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stellingen die door het Hof nog niet zijn behandeld, dienen alsnog aan de orde te komen. Aangezien hiervoor mede een onderzoek van feitelijke aard nodig is, dient verwijzing te volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht, wat de procedure in cassatie betreft, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in Meervoudige Kamer, met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 10 januari 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.