Hoge Raad, 27-03-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5552 ECLI:NL:HR:1996:BV4827 AA1931 AH6330, 30803
Hoge Raad, 27-03-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5552 ECLI:NL:HR:1996:BV4827 AA1931 AH6330, 30803
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 maart 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30803
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1985 tot en met 31 oktober 1989 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 29.308,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 100 percent, van welke verhoging kwijtschelding is verleend tot op een bedrag van ƒ 7.327,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De uitspraak van de Inspecteur op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen voormelde naheffingsaanslag, waarbij deze aanslag werd verminderd en verdere kwijtschelding van de verhoging werd verleend, is bij beschikking van 9 juni 1992 van de Voorzitter van de belastingkamer van het Hof, vernietigd, op de grond dat de in artikel 23 (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde bezwaartermijn van twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet was overschreden, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard. Tegen die beschikking heeft belanghebbende verzet gedaan bij het Hof, stellende dat hij het betrokken aanslagbiljet niet had ontvangen, zodat de termijnoverschrijding niet aan hem is te wijten. Bij uitspraak van 6 januari 1993 heeft het Hof het verzet gegrond verklaard en daarbij overwogen dat belanghebbende, die bij de mondelinge behandeling van het verzetschrift niet aanwezig was, in de gelegenheid zal
worden gesteld de juistheid aan te tonen van zijn stelling dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. Bij uitspraak van 9 maart 1994 heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, daartoe overwegende: dat vaststaat dat belanghebbende bij brief van 3 juli 1989, gericht aan de Inspecteur der directe belastingen te Q, als adres heeft vermeld a-straat 1 te Z; dat voorts vaststaat dat het boekenonderzoek op 12 en 15 december 1989 heeft plaatsgevonden op het adres a-straat 1 te Z en dat ook de aanslag, gedagtekend 5 februari 1990, is verzonden naar dat adres; dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de aanslag naar zijn voormalige adres in Z is verzonden; dat deze stelling feitelijke grondslag mist; dat het bovendien niet voor de hand ligt dat de aanslag naar het voormalige adres is verzonden omdat ook het boekenonderzoek, naar de Inspecteur heeft gesteld, op het adres a-straat 1 te Z heeft plaatsgevonden en dat het Hof ook overigens aannemelijk acht dat de aanslag is verzonden naar het adres a-straat 1 te Z omdat, naar de Inspecteur voorts heeft gesteld, het computersysteem te Apeldoorn anders geen aanmaning met dit adres zou hebben kunnen aanmaken. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag aan het juiste adres is verzonden, en heeft onaannemelijk geoordeeld de stelling van belanghebbende dat de aanslag hem op het adres a-straat 1 te Z niet heeft bereikt.
3.2. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juli 1988, BNB 1988/292, heeft overwogen, is, ingeval de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht, en kan de niet-ontvankelijkheid alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van deze stelling wordt bewezen.
3.3. Met de oordelen zoals hiervóór in 3.1 weergegeven, heeft het Hof echter kennelijk, en zulks ten onrechte, die onzekerheid voor belanghebbendes risico gebracht. Belanghebbendes klacht treft derhalve doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen teneinde te onderzoeken of de Inspecteur het bewijs heeft geleverd dat het aanslagbiljet in feite op het adres van belanghebbende is aangeboden of ontvangen, dan wel hem anderszins heeft bereikt.
4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie.
Dit arrest is op 27 maart 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.