Hoge Raad, 17-04-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5603 AA1969, 30995
Hoge Raad, 17-04-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5603 AA1969, 30995
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 april 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 30995
- Relevante informatie
- Art. 3.20 Wet IB 2001, Art. 3.145 Wet IB 2001, Art. 13bis Wet LB 1964
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1994 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.072,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is de aanslag verminderd met een bedrag van ƒ 2.115,--. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze ambtshalve door de Inspecteur is verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. De werkgeefster van belanghebbende heeft hem in 1991 in verband met het verrichten van arbeid een personenauto met een catalogusprijs van ƒ 42.000,-- ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft aan zijn werkgeefster een bedrag van ƒ 14.262,50 vergoed als bijdrage in de aanschaffingskosten van de auto. Belanghebbende bezigt de auto zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden. Met de auto wordt niet gereisd op de wijze als bedoeld in artikel 42, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Ter zake van het gebruik voor privédoeleinden is belanghebbende aan zijn werkgeefster een bedrag van ƒ 201,-- per maand verschuldigd. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat voor zover de bijdrage in de aanschaffingskosten meer beloopt dan het bedrag dat ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend, de bijdrage als aftrekpost in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur heeft belanghebbende in dit standpunt niet gevolgd en het tot de inkomsten uit arbeid te rekenen bedrag bepaald door uit te gaan van de catalogusprijs van de auto minus de eigen bijdrage van belanghebbende, derhalve van (afgerond) ƒ 28.000,--. 3.2. In cassatie is aan de orde op welke wijze bij de vaststelling van het belastbare inkomen van belanghebbende rekening moet worden gehouden met voormelde bijdrage. 3.3. Het door belanghebbende aan zijn werkgeefster vergoede gedeelte van de aanschaffingskosten van de auto heeft betrekking op de auto zelf en betreft derhalve zowel het gebruik voor privé-doeleinden als het gebruik voor het verrichten van arbeid in dienstbetrekking. De vergoeding is derhalve deels een vergoeding "ter zake van het gebruik anders dan ten behoeve van arbeid" als bedoeld in artikel 42, lid van de Wet en voor het overige een uitgaaf die belanghebbende in verband met de vervulling van zijn dienstbetrekking heeft gedaan. 3.4. In zijn op het belastingjaar 1984 betrekking hebbende arrest van 9 november 1988, nr. 25 693, BNB 1989/9, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in zodanig geval een praktische wetstoepassing meebrengt een splitsing van de vergoeding naar het gebruik achterwege te laten, het bedrag van de vergoeding ten volle als op de inkomsten uit dienstbetrekking drukkende aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet aan te merken en daar tegenover het bedrag van het ingevolge artikel 42, lid 3, tot de inkomsten uit arbeid te rekenen percentage van de catalogusprijs niet met een gedeelte van de vergoeding te verminderen. 3.5. Voor deze praktische wetstoepassing is thans evenwel geen plaats meer. Immers, sedert de invoering per 1 januari 1990 van artikel 36, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet kunnen ter zake van een in verband met arbeid ter beschikking gestelde personenauto nog slechts de brandstofkosten als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen. 3.6. Dit brengt mee dat de door belanghebbende aan zijn werkgeefster betaalde bijdrage in de aanschaffingskosten van de auto ter bepaling van het bedrag dat ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid moet worden gerekend, moet worden gesplitst naar het gebruik dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor privé- en zakelijke doeleinden van de auto heeft gemaakt. 3.7. Het aan het zakelijk gebruik van de auto toe te rekenen gedeelte van de bijdrage kan niet als aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen, terwijl voor zover het aan het gebruik voor privé-doeleinden toe te rekenen gedeelte van de bijdrage meer beloopt dan het ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet tot belanghebbendes inkomsten uit arbeid te rekenen bedrag, de Wet niet toelaat daarmee bij de bepaling van het belastbare inkomen rekening te houden. Voor zover de klachten van belanghebbende uitgaan van een andere opvatting falen zij. 3.8. De uitspraak van het Hof laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het Hof geen onderzoek heeft verricht naar het gebruik dat belanghebbende van de auto heeft gemaakt. 3.9. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het Hof dat onderzoek niet heeft verricht omdat het van oordeel was dat zodanig onderzoek voor de beslissing van de zaak niet van betekenis kon zijn. Dit oordeel is, zoals volgt uit het vorenoverwogene, niet juist. Voor zover de klachten tegen dit oordeel zijn gericht, zijn zij dan ook gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 3.10. Hierbij verdient opmerking dat belanghebbende in cassatie terecht aanvoert dat het Hof in het voetspoor van de Inspecteur ten onrechte bij de bepaling van het bedrag dat ingevolge artikel 42, lid 3, van de Wet tot de inkomsten uit arbeid moet worden gerekend, is uitgegaan niet van de catalogusprijs van de auto maar van het verschil tussen die prijs en de door belanghebbende betaalde bijdrage. Voorts geldt dat het bedrag van ƒ 14.262,50 als bijdrage in de aanschaffingskosten van de auto het karakter heeft van een betaling voor door de werkgever gedurende meerdere jaren te leveren prestaties, waarvan ten tijde van de betaling niet valt te voorzien in welke mate de toekomstige prestaties voor zakelijke dan wel voor particuliere doeleinden zullen worden benut. Voormeld bedrag is dan ook niet uitsluitend in het jaar van betaling van belang (HR 15 juni 1994, nr. 29.712, BNB 1994/264).
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als hierna vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,-- en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 710,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 17 april 1996 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Herrmann, C.H.M. Jansen en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.